Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en het kindgebonden budget van [appellante] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op nihil en € 5.454,00 aan ten onrechte verstrekte voorschotten kindgebonden budget teruggevorderd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201805731/1/A2, 201805732/1/A2, 201805733/1/A2, 201805734/1/A2

en 201808115/1/A2.

Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2018 en 27 augustus 2018 respectievelijk in zaken nrs. 17/4012, 17/3581, 17/3077, 17/3357 en in zaak nr 17/6145 in de gedingen tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

201805731/1/A2

Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en het kindgebonden budget van [appellante] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op nihil en € 5.454,00 aan ten onrechte verstrekte voorschotten kindgebonden budget teruggevorderd.

Bij besluit van 26 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 mei 2018 (nr. 17/4012) heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

201805732/1/A2

Bij besluit van 10 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over 2016 op nihil gesteld. Bij acceptgiro van 7 februari 2017 heeft de dienst € 5.398,00 aan ten onrechte verstrekte voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 1 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 mei 2018 (nr. 17/3581) heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

201805733/1/A2

Bij besluit van 22 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het

voorschot zorgtoeslag van [appellante] voor 2016 op nihil gesteld.

Bij brief van 30 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat het voorschot zorgtoeslag van [appellante] over het jaar 2016 nihil blijft.

Bij besluit van 5 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 mei 2018 (nr. 17/3077) heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2017 vernietigd, het bezwaar tegen de brief van 30 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

201805734/1/A2

Bij besluit van 21 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] voor 2017 op nihil gesteld.

Bij besluit van 18 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld.

Bij besluit van 7 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 18 april 2017 herzien en het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard. Dit besluit vervangt het besluit van 18 april 2017.

Bij uitspraak van 29 mei 2018 (nr. 17/3357) heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep gericht tegen het besluit van 18 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen het besluit van 7 december 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

201808115/1/A2

Bij besluiten van 18 en 22 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] voor 2017 op nihil gesteld en € 1.045,00 aan ten onrechte verstrekte voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 7 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 augustus 2018 (nr. 17/6145) heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 september 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Alle zaken

De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 7 februari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

    Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend en de Belastingdienst/Toeslagen verzocht nadere stukken over te leggen.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft de betreffende stukken bij brief van 15 februari 2019 overgelegd en verzocht om geheimhouding van deze stukken. De Afdeling heeft dit verzoek in een andere samenstelling ingewilligd. [appellante] is gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb . Zij heeft die toestemming verleend en de Afdeling heeft kennisgenomen van deze stukken.

[appellante] heeft nadere stukken overgelegd. De Afdeling heeft de zaken op een nadere zitting behandeld op 10 juli 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Algemeen

1.    Deze procedure ziet op de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over 2015, het voorschot zorgtoeslag over 2016 en het voorschot kindgebonden budget over 2016 en 2017.

2.    Deze uitspraak is als volgt opgebouwd. Na een inleiding zullen de hoger beroepen ieder afzonderlijk worden besproken. Ter afsluiting volgen een conclusie en een overweging over de proceskosten en het griffierecht.

3.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

4.    [appellante] woont samen met haar kinderen in Nederland. Haar [echtgenoot] verblijft, voor zover zij weet, in België, maar zijn adres weet zij niet, aldus [appellante].

    De Belastingdienst/Toeslagen heeft de onder 1. genoemde toeslagen en het kindgebonden budget op nihil gesteld, omdat het gezamenlijke inkomen van [appellante] en haar echtgenoot te hoog is om hiervoor in aanmerking te komen. De door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren, die er in de kern op neerkomen dat haar echtgenoot ten onrechte als haar toeslagpartner is aangemerkt omdat deze haar in 2010 heeft verlaten, heeft de dienst ongegrond verklaard. Volgens de dienst dient [echtgenoot] als toeslagpartner van [appellante] te worden aangemerkt, omdat zij gehuwd zijn en geen verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed is ingediend. Daarom moet het inkomen van [echtgenoot] worden meegenomen in de berekening van het recht op toeslagen en kindgebonden budget, aldus de dienst.

Hoger beroep in zaak nr. 201805731/1/A2

Aangevallen uitspraak

5.    De rechtbank heeft het tegen het besluit van 26 mei 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat het onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

Gronden van hoger beroep en beoordeling

Partner

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank artikel 5a, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) ten onrechte zo heeft geïnterpreteerd, dat een persoon uitsluitend niet meer als partner wordt aangemerkt indien aan de beide in dat artikel vermelde voorwaarden wordt voldaan. Volgens [appellante] is het al voldoende als aan een van de twee voorwaarden wordt voldaan.

    Ook het oordeel van de rechtbank dat de godsdienstige gewetensbezwaren aan de zijde van [appellante] om een verzoek tot echtscheiding dan wel tot scheiding van tafel en bed in te dienen niet leiden tot het oordeel dat [echtgenoot] ten onrechte als toeslagpartner is aangemerkt, is volgens [appellante] onjuist. Zij wijst erop dat de door haar geuite religieuze bezwaren niet in de beoordeling zijn meegenomen. Zij wil een goed voorbeeld zijn voor haar kinderen en vanwege haar geloof niet van haar echtgenoot scheiden.

6.1.    [appellante] en [echtgenoot] zijn sinds [1994] gehuwd.

    Uit artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), gelezen in samenhang met artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awr , vloeit voort dat [echtgenoot] dientengevolge als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3260, vloeit uit artikel 5a, vierde lid, van de Awr voort, dat dit uitgangspunt uitzondering lijdt indien aan beide eisen van deze bepaling wordt voldaan, te weten dat een verzoek tot echtscheiding respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en de persoon die als partner wordt aangemerkt niet meer op hetzelfde adres in de Basisregistratie Personen (voorheen: de gemeentelijke basisadministratie) staat ingeschreven. Het door [appellante] ingenomen standpunt dat de rechtbank dit artikel niet juist heeft ge ïnterpreteerd omdat slechts aan één van de eisen hoeft te worden voldaan is derhalve onjuist.

    Aangezien [appellante], noch [echtgenoot] een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed heeft ingediend, is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 5a, vierde lid, van de Awr , zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen [echtgenoot] ten onrechte als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

6.2.    De door [appellante] gestelde godsdienstige gewetensbezwaren kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Voor een geslaagd beroep op het recht van vrijheid van godsdienst, zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is vereist dat een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op dit recht. Van een inbreuk op de godsdienstvrijheid is evenwel geen sprake. Aan het partnerbegrip van artikel 3, eerste lid, van de Awir ligt het uitgangspunt ten grondslag dat gehuwden die niet van de echt of van tafel en bed zijn gescheiden en geen verzoek daartoe hebben ingediend, beiden kunnen bijdragen in de zorgkosten en de kosten voor de verzorging en de opvoeding van de kinderen. Eerst met een echtscheiding dan wel met de indiening van het in artikel 5a, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awr bedoelde verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed komt op kenbare en verifieerbare wijze vast te staan dat er van partners als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Awir , geen sprake meer is en dat kosten niet meer voor hun gemeenschappelijke rekening komen. Met een dergelijke vormgeving van het partnerbegrip is invulling gegeven aan de bedoeling van de wetgever om een neutrale en objectieve wettelijke maatstaf te formuleren, en tot een eenduidige wetstoepassing te komen. Toepassing van een dergelijke neutrale en objectieve maatstaf vormt geen beperking van de vrijheid van godsdienst als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het EVRM .

    Voor zover tijdig een beroep op het verbod van discriminatie is gedaan, wordt overwogen dat dit betoog, zoals door [appellante] ter zitting is toegelicht, in het verlengde ligt van het betoog over haar godsdienstige gewetensbezwaren, zodat dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, reeds daarom faalt.

6.3.    Het betoog faalt.

Verzamelinkomen

7.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van de verzamelinkomens zoals opgenomen in de aanslagen inkomstenbelasting. De Belastingdienst/Toeslagen beroept zich op gegevens van de inspecteur en moet daarom overeenkomstig de op hem rustende informatieplicht de betreffende informatie aan het dossier toevoegen. De dienst kan niet volstaan met te verwijzen naar het toeslagenportaal aangezien daarin slechts het inkomen van [echtgenoot] staat vermeld zonder toelichting. Het had op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen gelegen om de informatie te verstrekken, gelet op het door [appellante] gedane verzoek tot toezending van de voorlopige- en definitieve aanslag inkomstenbelasting van haar echtgenoot.

7.1.    De rechtbank heeft mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:133) voldoende gemotiveerd en terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden is de door de inspecteur vastgestelde gegevens te volgen. De door [appellante] aangedragen argumenten doen niet af aan die verplichting. Aldus is de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van de draagkracht terecht uitgegaan van de inkomensgegevens van [appellante] en [echtgenoot], zoals opgenomen in de basisregistratie inkomen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

7.2.    Ter zitting heeft [appellante] desgevraagd toegelicht dat het betoog over de informatieplicht van de dienst aldus moet worden geïnterpreteerd dat zij zich op het standpunt stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen haar de gegevens van de inspecteur van de Belastingdienst met betrekking tot het inkomen van haar echtgenoot ter beschikking had moeten stellen. Voor het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget is in dit verband enkel het inkomensgegeven van belang en dit blijkt, zoals ook de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft toegelicht, uit de informatie op 'Mijn toeslagen', waarnaar in het primaire besluit wordt verwezen. [appellante] geeft te kennen te twijfelen aan de juistheid van het door de Belastingdienst/Toeslagen in de besluitvorming gehanteerde inkomen van haar echtgenoot. Gelet op de omstandigheid dat zij en [echtgenoot] feitelijk gescheiden leven kan [appellante] niet beschikken over het door de inspecteur vastgestelde inkomen van haar echtgenoot. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen om in dit concrete geval de inkomensgegevens van de Belastingdienst aan de Afdeling te verstrekken waarop hij zijn besluitvorming heeft gebaseerd. Uit de door de dienst na heropening van het onderzoek alsnog overgelegde stukken blijkt echter dat de gegevens waarop de Belastingdienst/Toeslagen de besluitvorming heeft gebaseerd overeenkomen met het door de inspecteur vastgestelde inkomen, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan.

7.3.    Voor zover [appellante] in haar nadere stukken te kennen geeft dat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, is van belang dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat. In hetgeen zij naar voren heeft gebracht is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat deze beslissing evident onjuist is.

    Het betoog van [appellante] dat artikel 6 van het EVRM wordt geschonden, omdat zij door de toewijzing van het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen om beperkte kennisneming van de stukken geen kennis heeft kunnen nemen van deze stukken, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 28 januari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO2403) bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het algemeen belang of belangen van derden, procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. De regeling van artikel 8:29 van de Awb is met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. Van een schending van artikel 6 EVRM is daarom geen sprake.

7.4.    Het betoog faalt.

Hoorplicht

8.    [appellante] voert terecht aan dat het oordeel van de rechtbank over het niet horen in bezwaar niet valt te verenigen met haar oordeel over de motivering, maar dit leidt niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar reeds vernietigd omdat dit onvoldoende was gemotiveerd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit vervolgens in stand gelaten. 

    Het betoog kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Tussenconclusie

9.    Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en het kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2015 terecht definitief heeft vastgesteld op nihil. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 mei 2017 dan ook terecht in stand gelaten.

Hoger beroep in zaak nr. 201805732/1/A2

Aangevallen uitspraak

10.    De rechtbank heeft het tegen het besluit van 1 mei 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd vanwege een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand gelaten.

Gronden van hoger beroep en beoordeling

11.    Een deel van de gronden betreft een verwijzing naar dan wel een herhaling van de gronden in het hogerberoepschrift met zaak nr. 201805731/1/A2. Over die gronden heeft de Afdeling hiervoor onder 6. tot en met 8. geoordeeld dat deze falen. De Afdeling ziet geen grond om in de onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen en volstaat in zoverre met een verwijzing naar voornoemde overwegingen.

Terugvordering

12.    De rechtbank heeft voorts, anders dan [appellante] betoogt, terecht en genoegzaam gemotiveerd geoordeeld dat de dienst terecht niet van terugvordering heeft afgezien. Zij betoogt eveneens tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen nog niet tot terugvordering mocht overgaan. Indien zij dat wenst, kan [appellante], zoals de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft toegelicht, verzoeken om een betalingsregeling indien zij door de terugvordering in financiële problemen raakt.

    Het betoog faalt.

Tussenconclusie

13.    Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2016 terecht op nihil heeft gesteld. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 mei 2017 dan ook terecht in stand gelaten.

Hoger beroep in zaak nr. 201805733/1/A2

14.    [appellante] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat haar over 2016 ten onrechte een voorschot zorgtoeslag is onthouden. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van haar recht op toeslag, omdat de brief van 30 december 2016 dient te worden beschouwd als een herhaling van het besluit van 22 februari 2016. Om die reden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een besluit en had de Belastingdienst/Toeslagen haar bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het hoger beroep is gericht tegen dit oordeel van de rechtbank.

Gronden van hoger beroep en beoordeling

15.    [appellante] betoogt dat de rechtbank het bezwaar tegen de brief van 30 december 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij merkt daarbij allereerst op dat de stukken van het dossier ontbreken waar haar gemachtigde om heeft verzocht. Zonder deze stukken heeft de rechtbank niet zorgvuldig kunnen beoordelen of sprake is van een herhaald besluit. Verder stelt [appellante] dat een herhaald besluit ook een besluit is. Zij heeft immers destijds informatie verstrekt over haar eigen inkomen en dat van [echtgenoot], welke informatie door de Belastingdienst/Toeslagen is teruggedraaid. Ten onrechte heeft de rechtbank het beroep derhalve niet inhoudelijk beoordeeld, aldus [appellante].

15.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:756), is een herhaald besluit slechts een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb , indien het rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds door een eerder besluit teweeg waren gebracht. Dit betekent, zoals [appellante] terecht betoogt, dat een herhaald besluit een besluit kan zijn in de zin van de Awb, zij het dat aan de hiervoor genoemde voorwaarde moet zijn voldaan.

15.2.    Aan de onder 15.1. genoemde voorwaarde wordt in dit geval niet voldaan. De brief van 30 december 2016 strekt er immers niet toe om een (nieuw) rechtsgevolg tot stand te brengen, aangezien de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellante] over het jaar 2016 reeds bij besluit van 22 februari 2016 op nihil heeft gesteld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de brief van 30 december 2016 ook staat vermeld dat voor de zorgtoeslag niets is veranderd en dat de laatste wijzigingen in de zorgtoeslag zijn te vinden in het besluit van 22 februari 2016. Nu de brief van 30 december 2016 dientengevolge niet kan worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb , heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog van [appellante] dat ziet op het ontbreken van dossierstukken kan haar niet baten, daar dit niet kan leiden tot een ander oordeel. De rechtbank is derhalve terecht niet overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

    Het betoog faalt.

Hoger beroep in zaken nrs. 201805734/1/A2 en 201808115/1/A2

Aangevallen uitspraken

16.    De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep gericht tegen het besluit van 18 april 2017, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van 7 december 2017. De rechtbank heeft vervolgens het beroep voor zover dit ziet op het besluit van 18 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Belastingdienst/Toeslagen dit besluit heeft herzien en niet is gebleken dat [appellante] nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. De rechtbank heeft het beroep voor zover dit ziet op het besluit van 7 december 2017 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat het onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Ook het beroep dat ziet op het besluit van 7 september 2017 heeft de rechtbank gegrond verklaard en ook hier heeft de rechtbank de rechtsgevolgen in stand gelaten.

Gronden van hoger beroep en beoordeling

Besluit van 18 april 2017

17.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 18 april 2017 is herzien en dat het beroep gericht tegen dat besluit derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen is er ten onrechte van uitgegaan dat tegen het besluit van 21 januari 2017 geen althans niet tijdig gronden van bezwaar zijn ingediend, aldus [appellante].

17.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 7 december 2017 toegelicht dat het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 21 januari 2017 bij het besluit van 18 april 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens de dienst heeft [appellante] op 17 maart 2017 de redenen van haar bezwaar nader toegelicht in de bijlage bij het antwoord op het verzoek om informatie. Daarom heeft de dienst alsnog een inhoudelijke beslissing genomen op het bezwaar. De dienst heeft in het besluit van 7 december 2017 aangegeven dat het besluit van 7 december 2017 een herzien besluit op bezwaar is dat het eerdere besluit van 18 april 2017 vervangt. De rechtbank heeft aldus terecht vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 18 april 2017 heeft herzien. Nu niet is gebleken dat [appellante] nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 18 april 2017, heeft de rechtbank het beroep gericht tegen dat besluit derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

    Het betoog faalt.

Besluiten van 7 september en 7 december 2017

18.    Een deel van de gronden betreft een verwijzing naar dan wel een herhaling van de gronden in het hogerberoepschrift met zaak nr. 201805731/1/A2. Over die gronden heeft de Afdeling hiervoor onder 6. tot en met 8. geoordeeld dat deze falen. De gronden over de terugvordering heeft de Afdeling hiervoor besproken onder 12. en eveneens geoordeeld dat deze falen. De Afdeling ziet geen grond om in de onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen en volstaat in zoverre met een verwijzing naar voornoemde overwegingen.

    Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van het verzamelinkomen van haar echtgenoot voor 2017 ten onrechte is uitgegaan van een schatting, faalt dit. De Belastingdienst/Toeslagen heeft toegelicht dat hij in een geval als dit, waarbij hij niet kan beschikken over gegevens van de Belastingdienst, uitgaat van een schatting op basis van het voorafgaande toeslagjaar. Hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht, geeft geen grond voor het oordeel dat de dienst hiermee in het onderhavige geval een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd.

    Het betoog faalt.

ALO-kop

19.    Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt, zoals ter zitting toegelicht, dat het niet correct is dat zij niet in aanmerking komt voor compensatie in de vorm van een verhoging van het kindgebonden budget, de zogenoemde ALO-kop, ligt dit betoog in het verlengde van het betoog als hiervoor besproken onder 18 en faalt het reeds daarom.

Schending fundamentele rechtsbeginselen

20.    Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank haar beroep op fundamentele rechtsbeginselen ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een schending van die beginselen. In de enkele stelling van [appellante] dat dit oordeel niet juist is, is geen grond gelegen voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.

    Het betoog faalt.

Tussenconclusie

21.    Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 7 september en 7 december 2017 terecht in stand heeft gelaten.

Proceskosten in beroep

22.    Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling ten onrechte is uitgegaan van samenhang in de zaken met de nummers 17/4012, 17/3581, 17/3357 en 17/3077, faalt dit. De Afdeling ziet in het door [appellante] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de zaken met voornoemde nummers ten onrechte heeft aangemerkt als samenhangende zaken zodat de rechtbank deze zaken voor de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht terecht als één zaak heeft beschouwd. Dat de rechtbank vier aparte uitspraken heeft gedaan doet aan dat oordeel niet af.

     Het betoog van [appellante] dat de rechtbank haar ten onrechte geen proceskosten in bezwaar heeft toegekend faalt eveneens. Voor een vergoeding van deze kosten is vereist dat het primaire besluit is herroepen. Dat is hier niet het geval.

Eindconclusie

23.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbank dienen, voor zover aangevallen, te worden bevestigd, in geval van de zaken met nrs. 201805731/1/A2, 201805732/1/A2, 201805734/1/A2 en 201808115/1/A2 met verbetering van de gronden waarop deze rusten.

24.    De Belastingdienst/Toeslagen wordt, omdat hij pas na de heropening van het onderzoek door de Afdeling voor de afdoening in dit geval noodzakelijke stukken heeft overgelegd, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordeeld.

25.    De Afdeling heeft de zaken op verzoek van [appellante] gevoegd behandeld. Het griffierecht, voor zover gezien de samenhang tussen de zaken teveel betaald, wordt door de griffier van de Raad van State aan [appellante] teruggestort.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: duizendzevenhonderdentweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar teveel betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.012,00 (zegge: duizendtwaalf euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Polak    w.g. Van Dokkum

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

480-834.

 

BIJLAGE - WETTELIJK KADER

 

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 9

"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 3, eerste lid

"Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. […]"

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 5 a

"1. Als partner wordt aangemerkt:

a. de echtgenoot;

[…]

4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:

a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en

b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.

[…]."


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature