U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 19 april 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Uitspraak



201900194/1/A2.

Datum uitspraak: 21 augustus 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Schiedam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2018 in zaak nr. 18/941 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2019, waar [appellant B], bijgestaan door mr. C. Lubben, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het bedrijfspand, de bedrijfswoning en opstallen op het perceel aan de [locatie] te Schiedam. Bij formulier van 30 mei 2016 heeft [appellant] het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die voortvloeit uit de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens".

Besluitvorming

2.    Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek van [appellant] een advies van Thorbecke B.V. van 23 maart 2017 ten grondslag gelegd. Thorbecke heeft in dit advies een vergelijking gemaakt tussen het oude planologische regime, de bestemmingsplannen "Plan van uitbreiding gemeente Schiedam - plan in hoofdzaak", "Wilhelminahaven e.o. - plan in hoofdzaak", "Wilhelminahaven e.o. gedeeltelijke herziening" en de op basis van deze plannen verleende omgevingsvergunningen, en het nieuwe planologische regime, het bestemmingsplan "Havens". Onder het oude regime hadden de gronden waarop het bestemmingsplan "Havens" ziet de bestemming "Gronden bestemd voor inrichtingen van handel en nijverheid". Onder het nieuwe regime hebben deze gronden de bestemming "Bedrijventerrein-Haven". Dit betekent dat de gronden zijn bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten die een milieubelasting kennen die niet hoger is dan categorie 4.1 als bedoeld in de als bijlage 3 opgenomen Staat van milieubelastende activiteiten "gezoneerd industrieterrein". Thorbecke concludeert dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" geen planschade met zich brengt voor [appellant]. In de voorheen geldende bestemmingsplannen waren geen bouwregels neergelegd, zodat de aanvullende werking van de bouwverordening gold. Dit betekent dat het was toegestaan te bouwen tot een hoogte van 15 m. Voor wat betreft de bebouwing die het dichts bij de woning van [appellant] is gelegen geldt ook onder het nieuwe planologische regime een bouwhoogte van 15 m. Voor zover het bestemmingsplan "Havens" hogere bebouwing toestaat, geldt dat deze bebouwing al vóór de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan was gerealiseerd en op grond van daartoe verleende vergunningen was toegestaan. Voor één gebouw is na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" een omgevingsvergunning verleend, maar omdat tussen dit gebouw en de woning van [appellant] hogere bebouwingen zijn toegestaan, brengt dit gebouw geen nadeel met zich. De inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" brengt verder geen nadelige wijziging van de gebruiksmogelijkheden van de gronden waarop dit plan ziet met zich. Het oude planologische regime bevatte geen beperkingen wat betreft de bedrijvigheid. Onder het nieuwe regime is dit gemaximeerd tot categorie 4.1 bedrijvigheid. Dit betekent dat er geen sprake is van een toename van geluid- of geurhinder. De in het bestemmingsplan "Havens" opgenomen flexibiliteitsbepalingen dienen, omdat zij niet zijn verwezenlijkt, niet bij de planvergelijking te worden betrokken, aldus Thorbecke.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Thorbecke bij de planvergelijking is uitgegaan van een onjuiste invulling van het oude planologische regime. Volgens [appellant] blijkt uit het advies van Thorbecke dat onduidelijk is wat de gebruiksmogelijkheden waren op de gronden waarop onder het oude planologische regime de bestemming "Gronden, bestemd voor inrichtingen voor handel en nijverheid" rustte. Het is uitgesloten dat de planwetgever destijds - in de jaren 1944-’45 - voor ogen stond dat zich op deze gronden een bedrijf zoals dat daar op dit moment is gevestigd zou mogen vestigen. Veel van de producten die dit bedrijf maakt bestonden destijds nog niet en een dergelijk gebruik was dan ook niet te verwachten. Bij de maximale invulling van het oude planologische regime kan dan ook niet worden gekeken naar de activiteiten zoals die thans plaatsvinden, aldus [appellant].

3.1.    Zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld waren de gebruiksmogelijkheden onder het oude planologische regime niet onduidelijk, maar waren zij niet nader bepaald en daarmee niet beperkt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college Thorbecke heeft kunnen volgen in haar standpunt dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan "Havens" biedt niet tot een verslechtering hebben geleid voor [appellant]. De activiteiten waarvoor onder het oude plan omgevingsvergunningen zijn verleend vallen onder de bestemming "handel en nijverheid". Dat de planwetgever toen hij het voorheen geldende bestemmingsplan opstelde het maken van deze producten niet kan hebben voorzien omdat deze ten tijde van de planvaststelling nog niet bestonden, betekent niet dat deze activiteiten niet als "handel en nijverheid" zijn te beschouwen en dat daarvoor geen omgevingsvergunning kon worden verleend.

    Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verhogen van bouwhoogtes een waardedrukkend effect heeft. Volgens [appellant] kan het zo zijn dat zijn uitzicht niet ongunstiger is als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens", maar dit neemt niet weg dat meer hoogbouw het karakter van de omgeving doet veranderen en daardoor een waardedrukkend effect heeft. Thorbecke is hier geheel aan voorbijgegaan, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling stelt vast dat op de gronden die het dichtst bij het perceel van [appellant] zijn gelegen - in het advies van Thorbecke aangeduid met de nummers 1, 2 en 3 - onder het nieuwe planologische regime een maximale bouwhoogte geldt van 15 m. Op de gronden waar onder het nieuwe regime bebouwingen zijn toegestaan met maximale bouwhoogten van meer dan 15 m - in het advies van Thorbecke aangeduid met de nummers 4, 5, 6, 8, 10 en 12 - geldt dat dit ook onder het oude regime al was toegestaan. Voor één gebouw - dat in het advies van Thorbecke is aangeduid met nummer 9 - geldt dat dit onder het oude planologische regime niet kon worden gerealiseerd. Thorbecke heeft zich op het standpunt gesteld dat de realisatie van dit gebouw voor [appellant] geen nadeel oplevert omdat er mede gelet op de tussenliggende bebouwingsmogelijkheden, die hoger zijn, voor [appellant] geen zicht bestaat op dit gebouw. [appellant] bestrijdt dit niet. De rechtbank heeft geoordeeld dat, voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat de hoogte van dit gebouw drukt op de waarde van zijn woning, hij dit standpunt niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld een tegenrapport. De Afdeling volgt dit oordeel, ook omdat zij het niet aannemelijk acht dat één gebouw het ruimtelijk karakter van de omgeving, waar al meerdere gebouwen van meer dan 15 m zijn toegestaan, sterk zal beïnvloeden, zoals [appellant] stelt. Met de rechtbank ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het verhogen van bouwhoogtes niet leidt tot planologisch nadeel voor [appellant].

    Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank aan haar oordeel dat Thorbecke een verkeerde duiding heeft gegeven aan artikel 4 van het bestemmingsplan "Havens" de conclusie had moeten verbinden dat het besluit van 3 januari 2018 niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft onderkend dat Thorbecke artikel 4 van het bestemmingsplan "Havens" ten onrechte als flexibiliteitsbepaling heeft geduid en om die reden niet bij de planvergelijking heeft betrokken. Thorbecke heeft zich ten onrechte geen oordeel gevormd over de consequenties die artikel 4 van het bestemmingsplan "Havens" met zich brengt. Aangezien het besluit van 3 januari 2018 op het advies van Thorbecke is gebaseerd, had de rechtbank dit besluit moeten vernietigen, aldus [appellant].

5.1.    De Afdeling stelt vast dat artikel 4, vierde lid, aanhef en onder i, van het bestemmingsplan "Havens" een uitsterfconstructie bevat. Zolang de bedrijfswoning bewoond blijft, mag de bedrijfswoning als zodanig gebruikt worden. Wordt de bedrijfswoning langer dan een jaar niet bewoond, dan komt deze functie te vervallen. Omdat de functie van bedrijfswoning niet is komen te vervallen met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" dient hiermee volgens Thorbecke bij de planvergelijking ook geen rekening te worden gehouden, zo begrijpt de Afdeling het advies. De Afdeling kan zich evenwel indenken dat een redelijk denkend en handelend koper bereid zal zijn minder voor de bedrijfswoning te betalen, omdat het gebruik van de bedrijfswoning als gevolg van de uitsterfconstructie beperkt is. Thorbecke heeft zich hierover in haar advies ten onrechte niet uitgelaten.

    Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

6.    Uit het onder 5.1 overwogene volgt dat het besluit van 3 januari 2018 voor vernietiging in aanmerking komt omdat het berust op een ondeugdelijke motivering. De Afdeling ziet met het oog op het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college in de gelegenheid te stellen om het door haar in rechtsoverweging 5.1 geconstateerde gebrek te herstellen. De Afdeling zal het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.

7.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Schiedam op om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak in rechtsoverweging 5.1 is overwogen en dit aan [appellant A] en [appellant B] en de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Dijkshoorn

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019

735.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature