Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Uitspraak



201804852/1/A2.

Datum uitspraak: 5 juni 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 mei 2018 in zaak nr. 17/3339 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college opnieuw op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist, dit bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 september 2012 herroepen en aan [appellant] € 31.500,00 toegekend als tegemoetkoming in planschade.

Bij uitspraak van 7 mei 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 oktober 2017 vernietigd, voor zover daarin is nagelaten te beslissen op de verzoeken van [appellant] om de kosten van de deskundige op grond van artikel 6.5 onder a, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en om de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden, bepaald dat het college die kosten tot een bedrag van € 2.604,00 vergoedt, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Alciyan, werkzaam bij Bovemij Rechtshulp, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.J. van Houtert, vergezeld door C. Suurd, werkzaam bij Anteagroup, zijn verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Geldrop (hierna: het perceel). Bij brief van 18 november 2011 heeft hij het college verzocht hem tegemoet te komen in de schade die hij als gevolg van het bestemmingsplan "Rielse Park" lijdt. Dit bestemmingsplan maakt de oprichting van vijf woningen op de gronden direct ten westen van het perceel mogelijk , waarbij de bouwvlakken iets naar achteren liggen ten opzichte van de woning van [appellant]. Voorts is met het bestemmingsplan "Rielse Park" op de gronden ten noorden van het perceel, aansluitend aan de achterste perceelgrens, de bestemming ‘Sportdoeleinden’ komen te rusten. Hiermee is uitbreiding van het daar gelegen sportpark tot aan de perceelgrens van [appellant] mogelijk gemaakt.

2.    Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college het verzoek van [appellant], onder verwijzing naar een door het college ingewonnen advies van Gloudemans van 7 september 2012, afgewezen. Volgens het college was de planologische wijziging voorzienbaar ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst in september 2005, nu het voorontwerpbestemmingsplan "Rielse Park" op 31 augustus 2005 ter inzage was gelegd.

    In de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2512, heeft de Afdeling geoordeeld dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld, nu [appellant] de koopovereenkomst op 26 augustus 2005, en derhalve voor de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan, heeft getekend, en hij op het moment dat hij akkoord ging met de koopprijs geen rekening kon houden met de voor het perceel nadelige planologische ontwikkeling.

3.    Het college heeft vervolgens advies gevraagd aan TOG Nederland Zuid BV (hierna: TOG). In een advies van 3 december 2014 heeft TOG uiteengezet dat de planologische wijziging voorzienbaar was op basis van het bestemmingsplan "Gijzenrooij 1990" en een voorbereidingsbesluit van 30 juni 2005 dat vooruitlopend op het bestemmingsplan "Rielse Park" is genomen. In dat kader heeft TOG erop gewezen dat aan de in het bestemmingsplan op de gronden ten westen van het perceel toegekende woonbestemming door Gedeputeerde Staten weliswaar goedkeuring was onthouden, maar dat uit die onthouding niet is gebleken dat woningbouw op die locatie niet mogelijk of anderszins niet meer aan de orde was. Ook het voorbereidingsbesluit gaf aan dat er een bestemmingsplan voor die gronden werd voorbereid, aldus TOG. Verder blijkt uit de toelichting op het bestemmingsplan "Gijzenrooij 1990" (hierna: de passage) dat de gronden ten noorden van het perceel zijn bestemd voor een retentievoorziening voor riool-overstort, maar dat indien die niet zou worden gerealiseerd, die gronden ruimte bieden voor een eventuele uitbreiding van het sportpark en/of eventuele volkstuinen. Nu de retentievoorziening in 1997 op een andere locatie is gerealiseerd, was ook de uitbreiding van het sportpark voorzienbaar, aldus TOG.

    In haar advies van 23 september 2015 heeft de Advies Commissie voor Bezwaarschriften (hierna: de Commissie) het advies van TOG onderschreven.

    Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft het college het bezwaar van [appellant], onder verwijzing naar het advies van de Commissie, opnieuw ongegrond verklaard.

4.    Bij uitspraak van 23 mei 2016 (hierna: uitspraak 1) heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de woningbouw ten westen van het perceel voorzienbaar was, nu aan het desbetreffende deel van het bestemmingsplan "Gijzenrooij 1990" meer dan 10 jaar voordat [appellant] het perceel kocht goedkeuring was onthouden en het voorbereidingsbesluit onvoldoende concreet was. Ook op basis van andere stukken was volgens de rechtbank niet voorzienbaar dat de woningbouw ten westen van het perceel van [appellant] zou worden gerealiseerd. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het voor [appellant] ten tijde van de aankoop van het perceel niet voorzienbaar was dat de planologische situatie in een voor hem ongunstige zin zou worden gewijzigd, waardoor van actieve risicoaanvaarding geen sprake was. De rechtbank heeft het besluit van 6 oktober 2015 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen.

Het besluit op bezwaar van 31 oktober 2017

5.    Het college heeft, naar aanleiding van uitspraak 1, bij besluit van 31 oktober 2017 opnieuw op het bezwaar beslist. Aan dit besluit heeft het college een advies van Anteagroup van 11 juli 2017 ten grondslag gelegd. Volgens Anteagroup is [appellant] in een planologisch nadeliger situatie gekomen door het bestemmingsplan "Rielse Park" en is de waarde van zijn perceel hierdoor van € 1.175.000,00 naar € 1.100.000,00 gedaald, zodat de geleden planschade € 75.000,00 bedraagt. Omdat geen aanleiding bestaat het normaal maatschappelijk risico op een hoger percentage te stellen dan het wettelijk minimumforfait van 2%, blijft in ieder geval € 23.500,00 voor rekening van [appellant]. Verder is Anteagroup van oordeel dat de uitbreiding van het sportpark op grond van het bestemmingsplan "Gijzenrooij 1990", de passage en het raadsvoorstel bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1999" voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van het perceel door [appellant]. Nu van het schadebedrag van € 75.000,00 een bedrag van € 20.000,00 is toe te rekenen aan de uitbreiding van het sportpark, blijft dat bedrag eveneens voor rekening van [appellant]. Dit betekent dat in totaal een bedrag van (€ 75.000,00 - € 20.000,00 - € 23.500,00 =) € 31.500,00 voor vergoeding in aanmerking komt, aldus Anteagroup in haar advies.

Omvang van het geschil

6.    Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Rielse Park" in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. Evenmin is in geschil dat de door hem geleden planschade € 75.000,00 bedraagt en dat € 55.000,00 daarvan moet worden toegerekend aan de mogelijk gemaakte woningbouw en € 20.000,00 aan de mogelijk gemaakte uitbreiding van het sportpark. In geschil is uitsluitend nog of het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de uitbreiding van het sportpark ten tijde van de aankoop van het perceel voor [appellant] voorzienbaar was.

Oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 7 mei 2018

7.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 mei 2018 (hierna verder: uitspraak 2) geoordeeld dat het college zich op dit standpunt heeft mogen stellen. In dat kader heeft zij overwogen dat in uitspraak 1 weliswaar in de conclusie dat voor [appellant] ten tijde van de aankoop van het perceel niet voorzienbaar was dat de planologische situatie in voor hem ongunstige zin zou worden gewijzigd geen onderscheid wordt gemaakt tussen voorzienbaarheid van de woningbouw ten westen van het perceel en voorzienbaarheid van de uitbreiding van het sportpark ten noorden van het perceel, maar dat de overwegingen die aan die conclusie vooraf zijn gegaan uitsluitend betrekking hebben op de voorzienbaarheid van de woningbouw. Aan het door het college ingenomen standpunt dat ook de uitbreiding van het sportpark voorzienbaar was, zijn geen overwegingen gewijd. Evenmin blijkt uit de uitspraak dat dit tussen partijen niet meer in geschil was. Gelet hierop kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat in uitspraak 1 het standpunt van het college over de voorzienbaarheid van de uitbreiding van het sportpark uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen. Het college mocht zich in het besluit van 31 oktober 2017 dan ook opnieuw op dat standpunt stellen. Nu de passage voorts kan worden aangemerkt als een beleidsvoornemen dat openbaar is gemaakt en voldoende concreet is, heeft het college op basis hiervan ook terecht voorzienbaarheid aangenomen, aldus de rechtbank.     

Hoger beroep

8.    [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat uitspraak 1 het college geen ruimte meer liet hem voorzienbaarheid tegen te werpen. In dat kader voert hij aan dat uit de overwegingen van de rechtbank in uitspraak 1 waarin het standpunt van het college is weergegeven, volgt dat zij kennis heeft genomen van dat standpunt voor zover dat betrekking heeft op de uitbreiding van het sportpark. Bij de algemeen geformuleerde conclusie van de rechtbank in uitspraak 1 is dat standpunt dus ook betrokken. Nu het college geen hoger beroep heeft ingesteld tegen die uitspraak, heeft zij gezag van gewijsde gekregen, zodat er nu geen ruimte meer bestaat voorzienbaarheid tegen te werpen, aldus [appellant].

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2074) heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Tot een vergelijkbaar oordeel moet worden gekomen, indien een bestuursorgaan geen hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank waarin zij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven ten aanzien van hetgeen het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Ook in dat geval vergt het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend dat in het vervolg van de procedure wordt uitgegaan van de juistheid van de aan de vernietiging ten grondslag gelegde overwegingen.

8.2.    Bij haar oordeel dat het voor [appellant] ten tijde van de aankoop van het perceel niet voorzienbaar was dat de planologische situatie in een voor hem ongunstige zin zou worden gewijzigd, heeft de rechtbank geen onderscheid gemaakt tussen de voorzienbaarheid van de woningbouw enerzijds en de voorzienbaarheid van de uitbreiding van het sportpark anderzijds. Anders dan [appellant] betoogt, volgt hier echter niet uit dat de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel over beide aspecten van voorzienbaarheid heeft gegeven. Uit de overwegingen die aan de conclusie dat [appellant] geen voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen voorafgaan, blijkt namelijk dat de rechtbank alleen de voorzienbaarheid van de woningbouw heeft beoordeeld. Voorts blijkt uit de standpunten en processtukken in de procedure die heeft geleid tot uitspraak 1 dat de discussie zich enkel heeft toegespitst op de voorzienbaarheid van de woningbouw. Zo heeft [appellant] in het beroepschrift tegen het besluit op bezwaar van 7 oktober 2015 alleen gronden aangevoerd tegen de voorzienbaarheid van de woningbouw en heeft het college in verweer ten aanzien van de voorzienbaarheid van de uitbreiding van het sportpark gesteld dat over dit aspect van de voorzienbaarheid geen twijfel bestaat. Ook op basis van deze stukken bestaat aldus geen aanleiding om aan te nemen dat het oordeel van de rechtbank tevens betrekking heeft op de voorzienbaarheid van de uitbreiding van het sportpark.

8.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in uitspraak 2 met juistheid geoordeeld dat zij in uitspraak 1 niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over de voorzienbaarheid van de uitbreiding van het sportpark. Dit betekent dat het het college vrijstond zich in het besluit op bezwaar van 31 oktober 2017 nog altijd op dit standpunt te stellen.

8.4.    Het betoog van [appellant] slaagt niet.

9.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de passage voldoende concreet is. In dat kader voert hij aan dat de thans mogelijk gemaakte uitbreiding van de sportfaciliteiten op basis van de summiere zinsnede in de passage niet was te voorzien. Bij de aanduiding ‘uitbreiding van een sportpark’ hoeft de koper immers slechts te rekenen op uitbreiding van de bestaande faciliteiten. Nu vroeger op de gronden slechts een honkbalveld lag, en thans tribunes, metershoge lichtmasten en een golfbaan zijn aangelegd, reiken de ontwikkelingen veel verder dan op basis van de passage voorzienbaar was, aldus [appellant].

9.1.    De voorzienbaarheid van een planologische wijziging dient beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

    Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen.

    Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, of dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.

    Vergelijk de overzichtsuitspraak planschade van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, overwegingen 5.23, 5.27 en 5.30.

9.2.    Het college heeft, in navolging van Anteagroup, de voorzienbaarheid van de uitbreiding van het sportpark gebaseerd op de passage in de toelichting bij het bestemmingsplan "Gijzenrooij 1990" en op het raadsvoorstel bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1999".

De passage luidt als volgt:

"De resterende strook gronden tussen het sportpark "Bronzenwei" en de voor bewoning bestemde kavelstrook langs de Rielsedijk (…) is bestemd voor een retentievoorziening voor een riool-overstort. Indien deze in de toekomst niet of niet geheel zou worden gerealiseerd biedt deze strook ruimte voor een eventuele verdere uitbreiding van het sportpark en/of voor eventuele volkstuinen."

In het raadsvoorstel zijn de plannen voor uitbreiding van het sportpark bevestigd.

9.3.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college, in navolging van Anteagroup, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de aankoop van het perceel door [appellant] voorzienbaar was dat op de gronden, direct grenzend aan de noordzijde van het perceel, uitbreiding van het sportpark tot de mogelijkheden behoorde. Immers, de passage ziet specifiek op de strook grond die grenst aan de noordzijde van het perceel en vermeldt uitdrukkelijk de mogelijkheid dat die strook wordt gebruikt voor uitbreiding van het sportpark. Deze mogelijkheid wordt bevestigd in het raadsvoorstel. Dat nog geen concrete invulling aan die uitbreiding is gegeven, maakt het voorgaande niet anders, nu, zoals hiervoor onder 9.1 is weergegeven, voor het aannemen van voorzienbaarheid niet vereist is dat de maatregel in detail is uitgewerkt, maar van belang is dat een en ander zodanig kenbaar was dat er rekening mee kon worden gehouden ten tijde van de investeringsbeslissing. Verder geldt dat de uitbreiding zoals die thans planologisch mogelijk is gemaakt niet verder gaat dan waar [appellant] rekening mee had kunnen houden. Niet ongebruikelijk is immers dat op een sportpark lichtmasten, tribunes en een golfbaan worden gerealiseerd.

    Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] nog gesteld dat hem ten tijde van de aankoop van het perceel niet bekend was dat de retentievoorziening voor de riool-overstort inmiddels ergens anders was gerealiseerd. Voor de vraag of voorzienbaarheid kan worden tegengeworpen maakt dit echter niet uit. Immers, nu de retentievoorziening ten tijde van de aankoop in ieder geval niet op de desbetreffende strook was gerealiseerd, had hij er rekening mee moeten houden dat die strook voor de uitbreiding van het sportpark kon worden aangewend.

9.4.    Het betoog van [appellant] slaagt niet.

Conclusie

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. Nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitbreiding van het sportpark ten tijde van de aankoop van het perceel voor [appellant] voorzienbaar was, blijft de planschade die hij als gevolg van die ontwikkeling lijdt, voor zijn risico.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Ouwehand

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019

752.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature