U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het college:

- vastgesteld dat op de locatie De Meeten 25 te Roosendaal (hierna: de locatie) een geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig is, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is;

- bepaald dat uiterlijk voor 1 januari 2019 door of namens Plantko met de sanering moet worden begonnen:

- bepaald dat binnen een jaar na inwerkingtreding van het besluit door of namens Plantko een saneringsplan ter goedkeuring aan het college moet worden voorgelegd;

- gebruiksbeperkingen op de locatie van toepassing verklaard.

Uitspraak



201707362/1/A1.

Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    Plantko Holding B.V. (hierna: Plantko), gevestigd te Roosendaal,

2.    Lips Zeetex B.V. (hierna: Lips Zeetex), gevestigd te Schiedam,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het college:

- vastgesteld dat op de locatie De Meeten 25 te Roosendaal (hierna: de locatie) een geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig is, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is;

- bepaald dat uiterlijk voor 1 januari 2019 door of namens Plantko met de sanering moet worden begonnen:

- bepaald dat binnen een jaar na inwerkingtreding van het besluit door of namens Plantko een saneringsplan ter goedkeuring aan het college moet worden voorgelegd;

- gebruiksbeperkingen op de locatie van toepassing verklaard.

Tegen dit besluit hebben Plantko en Lips Zeetex beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Plantko en Lips Zeetex hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2018, waar Plantko, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. E.C.J. Wouters, advocaat te Breda, Lips Zeetex, vertegenwoordigd door mr . drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door M.A.T.C.E. van Rens, ing . P.F.B.A. Jansen, drs. E. van Alphen en ing. M.C. Zeeman, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) benoemd tot deskundige voor het instellen van een onderzoek.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De StAB heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). Lips Zeetex en het college hebben daarover een zienswijze naar voren gebracht.

Partijen hebben desgevraagd niet aangegeven gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. Een hernieuwde behandeling ter zitting is achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op de locatie werd van 1978 tot 1990 een chemische wasserij geëxploiteerd, waar onder meer werd gewassen met vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen (hierna: VOCl). Daarbij is verontreiniging van de bodem en het grondwater opgetreden. De belangrijkste component daarbij is in dit geval tetrachlooretheen (hierna: PER), dat is gebruikt als oplosmiddel bij het wassen en reinigen. Na 1990 is de wasserij overgenomen door Rentex-Zeetex (thans Lips Zeetex) en is deze verplaatst naar een andere locatie. De eigendom van de locatie is inmiddels overgegaan naar Plantko. Op de locatie is thans een sportschool aanwezig.

2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de bodemverontreiniging, gelet op de historie en ontstaanswijze daarvan, grotendeels is veroorzaakt voor 1987.

3.    Bij het bestreden besluit heeft het college vastgesteld dat zich op de locatie een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) voordoet. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bodemvolume van de grond die is verontreinigd met concentraties VOCl boven de interventiewaarde groter is dan 25 m3 (namelijk ongeveer 1.100 m3) en dat het bodemvolume met grondwater dat is verontreinigd met concentraties VOCl boven de interventiewaarde groter is dan 100 m3 (namelijk ongeveer 55.000 m3).

    Daarnaast heeft het college in het bestreden besluit vastgesteld dat een spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wbb noodzakelijk is. Hieraan heeft het college de overweging ten grondslag gelegd dat de verspreiding van de verontreiniging in het grondwater leidt tot onaanvaardbare risico's.

4.    Een aantal artikelen uit de Wbb is hieronder verkort weergegeven. De relevante artikelen zijn volledig weergegeven in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Ambtshalve besluit - geval van ernstige verontreiniging

5.    Plantko betoogt dat artikel 29 van de Wbb geen grondslag biedt voor het besluit van het college over de ernst van de bodemverontreiniging. Zij voert daartoe aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in het eerste lid van artikel 29, omdat de beschikking niet is genomen naar aanleiding van een nader onderzoek en evenmin naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbb. Daarbij wijst zij er op dat een eerder door Lips Zeetex gedane melding is ingetrokken op verzoek van het college waarbij Lips Zeetex ook de daaraan ten grondslag gelegde stukken heeft teruggenomen. Volgens Plantko is evenmin voldaan aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Wbb. Het college heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, aldus Plantko.

5.1.    Het bestreden besluit omvat onder meer een ambtshalve genomen beschikking over ernst van de verontreiniging.

5.2.    Artikel 29 van de Wbb luidt als volgt:

"1. Gedeputeerde staten kunnen in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:

a. naar aanleiding van een nader onderzoek of

b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

2. Gedeputeerde staten nemen in ieder geval een beschikking:

a. op aanvraag van degene die het nader onderzoek heeft overgelegd of degene die de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft gedaan;

b. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39, eerste lid.

[…]."

5.3.    In artikel 29, tweede lid, van de Wbb is bepaald wanneer het college in ieder geval een beschikking moet nemen over de ernst van een verontreiniging. Zoals tussen partijen niet in geschil is, is niet voldaan aan de voorwaarden van het tweede lid, omdat geen aanvraag is gedaan om een dergelijke beschikking te nemen en evenmin een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, is gedaan.

     Dit neemt echter niet weg dat het college naar aanleiding van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wbb ambtshalve een beschikking kan nemen over de ernst van de verontreiniging. Het feit dat een eerder door Lips Zeetex gedane melding is ingetrokken, heeft dan ook niet tot gevolg dat het college in dit geval geen beschikking mocht nemen over de ernst van de verontreiniging.

5.4.    Het college heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op verschillende, bij hem bekend zijnde onderzoeksrapporten met betrekking tot de locatie. Het betreft rapportages die zijn opgesteld in de periode van november 1990 tot 13 april 2017, waaronder onder meer het rapport "Grond- en grondwateronderzoek op het bedrijfsterrein aan de Meeten 25 te Roosendaal" van HMVT B.V. van december 2000, het rapport "Actualisatie onderzoek De Meeten 25 te Roosendaal" van HMVT B.V. van 29 september 2010 en het rapport "Verspreidingsrisico’s VOCl-verontreiniging De Meeten 25 te Roosendaal" van MWH B.V. van 24 juni 2015.

     Daarnaast heeft het college gebruik gemaakt van het "Deelsaneringsplan De Meeten 25 te Roosendaal" van MWH B.V. van 5 juli 2016. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit betreft dit een plan dat in het verleden door Lips Zeetex bij het college is ingediend in het kader van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbb. Het college heeft deze melding destijds niet in behandeling genomen omdat volgens het college niet kon worden volstaan met een sanering van slechts een gedeelte van het geval van verontreiniging.

5.5.    Uit de hiervoor genoemde onderzoeken blijkt dat de verontreiniging in de grond en het grondwater met name een gevolg is van morsen, de opslag van product en lekkages van de bedrijfsriolering van de voormalige wasserij. Als bronlocatie wordt in de onderzoeken in de eerste plaats de bezinkput bij de aansluiting van de bedrijfsriolering op het gemeentelijk riool, aan de zuidwestzijde van het gebouw, aangewezen. Als tweede bronlocatie wordt daarin de noordelijke opslag en de bedrijfsriolering onder het gebouw aangewezen.

     In de bovengenoemde onderzoeken is ingegaan op de vraag of het geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging is. Deze onderzoeken kunnen daarom worden aangemerkt als nadere onderzoeken als bedoeld in artikel 1 en artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wbb. Hierin is geconcludeerd dat de verontreiniging zich niet beperkt tot de locatie zelf, maar dat deze zich uitstrekt in zuid(west)elijke richting.

5.6.    De Afdeling volgt niet het betoog van Plantko dat het college de hiervoor genoemde onderzoeksrapporten niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. De desbetreffende rapporten zijn door Lips Zeetex bij het college ingediend en deze rapporten zijn ook ter kennis van Plantko gebracht. Plantko heeft niet aangevoerd dat in die rapporten onjuiste gegevens staan over de ernst van de verontreiniging. Dat Lips Zeetex het rapport 'Deelsaneringsplan De Meeten 25 te Roosendaal' heeft teruggenomen, betekent evenmin dat de daarin getrokken conclusies over de ernst van de verontreiniging onjuist zijn. De terugname van het rapport was niet ingegeven door de kwaliteit van de rapportage, maar dit hield verband met het feit dat volgens het college niet kon worden volstaan met een deelsanering.

5.7.    Op basis van de hiervoor genoemde onderzoeksrapporten kan worden geconcludeerd dat op de locatie sprake is van een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, bezien in samenhang met artikel 1, van de Wbb. Zoals ter zitting is gebleken, bestrijdt Plantko deze conclusie thans ook niet meer. Gelet hierop faalt het betoog van Plantko dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 29 van de Wbb.

Noodzaak van een spoedige sanering

6.    Plantko en Lips Zeetex betogen dat geen spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wbb noodzakelijk is, omdat geen sprake is van onaanvaardbaar risico's van verspreiding van verontreiniging. Daartoe voeren zij aan dat de verontreiniging, anders dan het college stelt, niet terecht komt in de Roosendaalse Vliet. Het met VOCl verontreinigde grondwater kwelt volgens Plantko en Lips Zeetex op in de watergang die tussen de locatie en de ten zuiden daarvan gelegen weg De Dijkrand ligt (hierna: de watergang). De watergang heeft volgens hen de functie van het afvoeren van het neerslagoverschot en komt uiteindelijk wel uit in de Roosendaalse Vliet. De VOCl-verontreiniging legt daarvoor echter een afstand van meer dan 5 km af, langs diverse watergangen en kanalen, waardoor de verontreiniging na verdunning, afbreking en adsorptie niet meer meetbaar is.

     Plantko voert verder aan dat het college zich bij het nemen van een besluit over de urgentie van de sanering ten onrechte heeft gebaseerd op de "Rapportage Sanscrit.nl" van 13 april 2017, omdat in die rapportage is uitgegaan van een verouderde circulaire. Voorts voert zij aan dat het bodemvolume dat is verzadigd met sterk verontreinigd grondwater niet nauwkeurig is bepaald en dat geen uitgebreide beoordeling van de verspreiding heeft plaatsgevonden. Ook wijst zij op de rapporten van 29 september 2010 en 24 juni 2015 waaruit volgens haar blijkt dat de omvang van het verontreinigde gebied gelijk blijft dan wel afneemt.

6.1.    Artikel 37, eerste lid, van de Wbb luidt:

"Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

6.2.    In de uitspraak van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1201, heeft de Afdeling overwogen dat wanneer een verontreiniging is aan te merken als een ernstige verontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wbb, vaststaat dat de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier ernstig zijn of dreigen te worden verminderd en dat de geconstateerde verontreinigingen mitsdien risico’s voor mens, plant of dier hebben. Deze risico’s maken spoedige sanering niet zonder meer noodzakelijk. Een dergelijke sanering is ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wbb alleen noodzakelijk vanwege de specifieke aard van het huidige of voorgenomen gebruik van de bodem of de mate van verspreiding van de verontreiniging.

6.3.    Bij de beantwoording van de vraag of de bodemverontreiniging met spoed moet worden gesaneerd, heeft het college zich gebaseerd op de Circulaire bodemverontreiniging 2013 (hierna: de Circulaire). Volgens het college is deze Circulaire ook gebruikt in de "Rapportage Sanscrit.nl" van 13 april 2017 en is daarbij abusievelijk verwezen naar een oudere versie.

6.4.    De Circulaire bevat, zoals in paragraaf 1.1 daarvan is vermeld, een uitwerking van het saneringscriterium waarmee wordt vastgesteld of een spoedige sanering als bedoeld in artikel 37 van de Wbb noodzakelijk is. Blijkens paragraaf 1.2 heeft de Circulaire het karakter van richtlijnen. Dat betekent dat het bevoegd gezag uit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming rekening moet houden met hetgeen in de Circulaire is bepaald, maar dat het bevoegd gezag voor specifieke situaties gemotiveerd maatwerk mag toestaan.

6.5.    Volgens paragraaf 3.1 van de Circulaire kan onder meer aanleiding bestaan om met spoed te saneren indien sprake is van onaanvaardbare risico’s van verspreiding van verontreiniging. Zulke onaanvaardbare risico’s kunnen zich volgens de Circulaire voordoen in de volgende situaties:

• het gebruik van de bodem door mens of ecosysteem wordt bedreigd door de verspreiding van verontreiniging in het grondwater waardoor kwetsbare objecten hinder ondervinden;

• er is sprake van een onbeheersbare situatie, dat wil zeggen indien:

- […],

- […],

- de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaats vindt.

6.6.    De situatie die hierboven als eerste is genoemd, waarbij het gebruik van de bodem wordt bedreigd, is in de Circulaire nader toegelicht in de paragrafen 6.2.1 en 6.3.1 van bijlage 2 bij de Circulaire.

     Paragraaf 6.2.1 bevat daarover de volgende passage:

"Indien sprake is van onaanvaardbare milieuhygiënische hinder, wordt het gebruik van de bodem bedreigd. Hinder door verspreiding van verontreinigd grondwater, ongeacht de omvang, is vooral van belang in relatie tot kwetsbare objecten. Er is sprake van onaanvaardbare milieuhygiënische hinder indien de afstand tussen een kwetsbaar object en de interventiewaarde contour in het grondwater kleiner is dan 100 m."

6.7.    De situatie die hierboven als tweede is genoemd, waarbij sprake is van een onbeheersbare situatie, is in de Circulaire nader toegelicht in de paragrafen 6.2.2 en 6.3.2 van bijlage 2 bij de Circulaire.

     Volgens paragraaf 6.2.2 is sprake van een onbeheersbare situatie ten gevolge van verspreiding van verontreiniging in het grondwater als het bodemvolume dat wordt ingesloten door de interventiewaardecontour in het grondwater groter is dan 6.000 m3. De aanname bij deze - als standaardrisicobeoordeling aangeduide - stap is dat indien verontreiniging is veroorzaakt in het verleden (voor 1987) en inmiddels is uitgegroeid tot een verontreiniging in het grondwater met een omvang groter dan 6.000 m3 er nog altijd sprake zal zijn van verspreiding van de verontreiniging. Daarentegen heeft een grondwaterverontreiniging die in ten minste twintig jaar een interventiewaardecontour heeft die kleiner is dan 6.000 m3 bodemvolume zich in geringe mate verspreid. Een dergelijke grondwaterverontreiniging behoeft volgens de Circulaire niet met spoed gesaneerd te worden zolang er geen andere risico's zijn.

    Volgens paragraaf 6.3.2 kan de initiatiefnemer in een - als locatiespecifieke beoordeling aangeduide - stap aantonen dat, ondanks het feit dat het bodemvolume met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarden groter is dan 6.000 m3, er jaarlijks niet meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarden. Dit kan worden aangetoond aan de hand van berekeningen of metingen. In de situatie dat er sprake is van een kleinere volumetoename dan 1.000 m3 per jaar hoeft niet met spoed te worden gesaneerd, maar kunnen er beheersmaatregelen worden genomen, zo is in deze paragraaf vermeld.

6.8.    In het bestreden besluit is overwogen dat de omvang van de grondwaterverontreiniging nog niet volledig is vastgesteld, maar dat het bodemvolume met grondwaterverontreiniging binnen de interventiewaardecontour groter is dan het toetscriterium van 6.000 m3 uit de Circulaire. Daarbij is vermeld dat uit de diverse onderliggende rapportages blijkt dat de verspreiding van de verontreiniging heeft geleid tot een grondwaterverontreiniging met een volume van minstens 55.000 m3.

     Volgens het college is in de diverse onderzoeksrapporten met betrekking tot de locatie niet aangetoond dat de jaarlijkse verspreiding van de grondwaterverontreiniging kleiner is dan 1.000 m3. Het college gaat er daarom vanuit dat zich hier een onbeheersbare situatie in de zin van de Circulaire voordoet, zodat sprake is van onaanvaardbare risico’s van verspreiding van de verontreiniging.

     Ook stelt het college zich op het standpunt dat sprake is van risico’s voor plant of dier, omdat met PER verontreinigd kwelwater terecht komt in de watergang, die uiteindelijk afwatert op de Roosendaalse Vliet.

     Op basis van het vorenstaande heeft het college geconcludeerd dat de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

6.9.    Tussen partijen is niet in geschil dat het bodemvolume dat wordt ingesloten door de interventiewaardecontour in het grondwater beduidend groter is dan het toetsingscriterium van 6.000 m3 als bedoeld in paragraaf 6.2.2 van bijlage 2 bij de Circulaire.

     Partijen verschillen echter van mening over de vraag in hoeverre de verontreiniging zich nog steeds verspreidt. Het college stelt - onder verwijzing naar de beschikbare onderzoeksrapporten - dat dit inderdaad het geval is. Plantko en Lips Zeetex bestrijden dit. Volgens hen blijkt uit de beschikbare onderzoeksrapporten met betrekking tot de locatie dat de jaarlijkse verspreiding van de grondwaterverontreiniging kleiner is dan 1.000 m3. Deze rapporten kunnen daarom worden aangemerkt als een locatiespecifieke beoordeling als bedoeld in paragraaf 6.3.2 van bijlage 2 bij de Circulaire, waarmee is aangetoond dat de locatie niet met spoed hoeft te worden gesaneerd, zo stellen Plantko en Lips Zeetex.

6.10.    Naar aanleiding van dit verschil van mening over de wijze waarop de onderzoeksrapporten moeten worden uitgelegd, heeft de Afdeling de StAB gevraagd een onderzoek in te stellen naar de vraag of met de in het procesdossier aanwezige onderzoeksrapporten met betrekking tot de locatie, overeenkomstig paragraaf 6.3.2 van bijlage 2 bij de Circulaire is aangetoond dat er jaarlijks niet meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarde.

     De StAB heeft hierover een deskundigenbericht uitgebracht. Daarbij heeft de StAB zich mede gebaseerd op onderzoeksrapporten die ten tijde van de zitting op 15 februari 2018 al bekend waren en die aan het dossier zijn toegevoegd. Dit betreft het concept-rapport "Saneringsplan De Meeten 25 te Roosendaal" van Stantec B.V. van 30 januari 2018 en het memo "Aanvullende gegevens verspreiding VOCl-verontreiniging De Meeten 25 te Roosendaal" van Stantec van 2 februari 2018.

6.11.    In het deskundigenbericht is in de eerste plaats een beschrijving gegeven van de bodemopbouw en de grondwaterstroming ter plaatse. Daarbij is - op basis van de uitgevoerde onderzoeken - vastgesteld dat de bodem ten noorden, oosten en zuiden van het op de locatie aanwezige gebouw bestaat uit fijne zandafzettingen met leem- en kleilagen. Mogelijk bevinden zich in deze zone meerdere (niet doorlopende) leem- en kleilagen. In diverse boringen is op een diepte van ongeveer 9 à 10 meter onder het maaiveld een kleilaag aangetroffen die fungeert als een slechtdoorlatende en scheidende laag met daaronder het eerste watervoerende pakket. In een enkele boring is op de genoemde diepte uitsluitend zand aangetroffen, zo concludeert de StAB.

     Volgens het deskundigenbericht blijkt uit de onderzoeksrapporten dat het ondiepe grondwater (het zogenoemde freatisch grondwater) zich op een diepte van ongeveer 3 meter onder het maaiveld bevindt en dat dit grondwater richting de watergang stroomt. Omdat de watergang ongeveer 4 meter lager ligt dan het omliggende maaiveld, heeft deze een drainerend effect en komt het grondwater in de winter en het voorjaar in de watergang terecht. In de zomer en het najaar staat er geen water in de watergang. In die periode is er blijkens de onderzoeksrapporten nauwelijks sprake van grondwaterstroming.

     Volgens de StAB kan uit de onderzoeken verder worden afgeleid dat vanuit het ondiepe grondwater infiltratie plaatsvindt naar het eerste watervoerende pakket dat zich bevindt onder de kleilaag op ongeveer 9 à 10 meter onder het maaiveld (het diepe grondwater). Over de stromingsrichting van het grondwater onder de kleilaag op ongeveer 9 à 10 meter onder het maaiveld is in de onderzoeksrapporten niets vermeld, aldus de StAB.

6.12.    Verder is in het deskundigenbericht ingegaan op de omvang van de verontreiniging. Vastgesteld is dat de verontreiniging zich in elk geval in zuid(west)elijke richting heeft verspreid en dat deze zich in het grondwater uitstrekt tot aan de watergang. In het slib van de waterbodem en in het oppervlaktewater zijn eveneens verontreinigingen met PER aangetroffen. In het grondwater op een afstand van 120 meter ten zuiden van het bedrijfsperceel, aan de zuidzijde van de watergang en de weg De Dijkrand, is geen verontreiniging met PER aangetroffen. Wel is daar - bij het meest recente verspreidingsonderzoek - trichlooretheen (TRI) aangetroffen in een concentratie onder de streefwaarde. TRI wordt net als PER toegepast bij chemische reiniging, maar is ook een afbraakproduct van PER.

     De verspreiding van de verontreiniging in het grondwater in noordelijke richting is volgens het deskundigenbericht beperkt. In hoeverre de verontreiniging zich in oostelijke richting, buiten het bedrijfsperceel, heeft verspreid in de grond en in het grondwater, is volgens het deskundigenbericht niet duidelijk omdat daarnaar geen recent onderzoek is verricht.

     De verticale verspreiding van de verontreiniging in het grondwater - naar het watervoerend pakket onder de kleilaag op ongeveer 9 à 10 meter onder het maaiveld - is blijkens het deskundigenbericht alleen onderzocht bij één meting ten zuiden van de bronlocaties. Bij deze ene meting zijn geen verhoogde concentraties PER aangetroffen.

6.13.    In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat niet vaststaat dat de verontreiniging zich niet verticaal verspreidt. Volgens de StAB had nader onderzoek van het grondwater onder de kleilaag, in het eerste watervoerende pakket, daarom voor de hand gelegen. Een en ander leidt volgens het deskundigenbericht tot de conclusie dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat jaarlijks niet meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarde.

     Verder is geconcludeerd dat de watergang van invloed is op de verspreiding van de verontreiniging in het grondwater en dat de verontreiniging met PER ter plaatse van de watergang ook in het oppervlaktewater terecht komt.

6.14.    Lips Zeetex stelt in reactie op het deskundigenbericht dat zij het onwaarschijnlijk acht dat er jaarlijks een aanzienlijke verspreiding plaatsvindt door de kleilaag in verticale richting.

     In deze zienswijze van Lips Zeetex ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de hierboven weergegeven conclusies uit het deskundigenbericht niet kunnen worden gevolgd. Het feit dat, volgens Lips Zeetex, al een jarenlange afname is te zien van de verontreiniging in zijn geheel, waarbij zij doelt op de interventiewaardecontouren die zijn opgenomen in de onderzoeksrapporten, sluit immers niet uit dat de verspreiding verticaal plaatsvindt via het diepere grondwater in het eerste watervoerende pakket. Hiermee is dan ook niet aangetoond dat de afname van interventiewaardecontouren volledig het gevolg is van het afvoeren van de verontreiniging via het kwelwater dat terecht komt in de watergang.

     Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet in een - als locatiespecifieke beoordeling aangeduide - stap is aangetoond dat de jaarlijkse verspreiding van de grondwaterverontreiniging kleiner is dan 1.000 m3.

6.15.       Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de mate van verspreiding van de verontreiniging zodanig is dat, gezien de risico's voor mens, plant of dier, een spoedige sanering noodzakelijk is.

6.16.    Het betoog faalt.

Geadresseerde van de saneringsplicht

7.    Plantko betoogt dat zij in het bestreden besluit ten onrechte is aangewezen als degene die een saneringsplan moet opstellen en de sanering moet uitvoeren.

    Hiertoe heeft zij primair naar voren gebracht dat artikel 55b van de Wbb onverbindend is wegens strijd met het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel, zoals deze beginselen onder meer zijn neergelegd in artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens Plantko is artikel 55b van de Wbb hiermee in strijd, omdat deze bepaling een saneringsplicht bewerkstelligt voor bodemverontreinigingen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van die bepaling zijn ontstaan. Omdat Plantko ten tijde van het ontstaan van de verontreiniging geen eigenaar was van de locatie, kan zij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de sanering, zo stelt zij. Blijkens het verhandelde ter zitting stelt Plantko zich daarbij op het standpunt dat artikel 55b van de Wbb, vanwege het belastende karakter daarvan, moet worden aangemerkt als een strafbepaling.

    Subsidiair voert Plantko aan dat artikel 55b, derde lid, bezien in samenhang met artikel 37, vijfde lid, van de Wbb de ruimte biedt om de saneringsplicht op te leggen aan een voormalige eigenaar van het terrein. Gelet hierop en gezien het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2009 in een civielrechtelijk geding tussen Plantko en Lips Zeetex, waarin de rechtbank Lips Zeetex onder meer heeft veroordeeld tot het doen van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbb en tot het uitvoeren van de sanering overeenkomstig artikel 38 van de Wbb, had het college er in dit geval voor moeten kiezen om Lips Zeetex aan te wijzen als degene die verantwoordelijk is voor het (laten) opstellen van een saneringsplan en voor het (laten) uitvoeren van de sanering, zo stelt Plantko. Daarbij wijst Plantko er op dat Lips Zeetex in het verleden al een deelsaneringsplan bij het college heeft ingediend en dat Lips Zeetex al geruime tijd overleg voert met het college over de sanering van de locatie.

7.1.    Artikel 37, vijfde lid, van de Wbb luidt:

"Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven door welke natuurlijke persoon of rechtspersoon een verplichting, bij de beschikking opgelegd met toepassing van het tweede lid, het derde lid of de eerste volzin van het vierde lid, moet worden nagekomen."

    Artikel 55b, eerste lid, luidt:

"De eigenaar […] van een bedrijfsterrein waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan, is verplicht de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. Met de sanering wordt begonnen uiterlijk voor het tijdstip dat is bepaald in de beschikking. […]."

     Artikel 55b, derde lid, luidt:

"Indien de eigendom […] wordt overgedragen, blijft de verplichting om te saneren mede rusten op de eigenaar […] die zijn eigendom […] heeft overgedragen tot het tijdstip waarop de opvolgende eigenaar […] financiële zekerheid voor de saneringskosten heeft gesteld, en daarmee door gedeputeerde staten is ingestemd. […]."

7.2.    Het betoog van Plantko over de verbindendheid van artikel 55b van de Wbb faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4159, is de werking van artikel 55b van de Wbb niet beperkt tot de eigenaar van een bedrijfsterrein die tevens veroorzaker is van de verontreiniging.

     Het betreft hier geen bestraffing voor een strafbaar feit als bedoeld in artikel 7 van het EVRM, maar een bestuursrechtelijke verplichting met het oog op het belang van de bescherming van de bodem. Wat Plantko heeft aangevoerd, geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 55b van de Wbb in strijd is met het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel, zoals deze beginselen onder meer zijn neergelegd in artikel 7 van het EVRM.

7.3.    Over het subsidiaire betoog overweegt de Afdeling dat de locatie, zoals ook tussen partijen niet in geschil is, een bedrijfsterrein is in de zin van de Wbb. Op deze locatie is een geval van ernstige verontreiniging ontstaan. Zoals de Afdeling in het voorgaande heeft geoordeeld, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat een spoedige sanering noodzakelijk is. Dit betekent dat Plantko, in haar hoedanigheid als eigenaar van de locatie, op grond van artikel 55b, eerste lid, van de Wbb van rechtswege al verplicht is tot uitvoering van de sanering. Het college heeft Plantko met toepassing van artikel 37, vijfde lid, van de Wbb aangewezen als degene die verantwoordelijk is voor het (laten) opstellen van een saneringsplan en voor het (laten) uitvoeren van de sanering. Deze aanwijzing schept, gelet op het vorenstaande, geen nieuwe verplichting.

7.4.    Het betoog van Plantko dat het college de saneringsplicht in dit geval eveneens - al dan niet met toepassing van artikel 55b, derde lid, van de Wbb - had kunnen opleggen aan Lips Zeetex, hoeft geen bespreking meer. Ook als dit betoog zou slagen, zou dit immers nog niet betekenen dat het college de bovengenoemde verplichtingen niet aan Plantko had mogen opleggen. Daartoe is van belang dat niet is uitgesloten dat op grond van de Wbb meerdere (rechts)personen gehouden zijn tot sanering. Het enkele feit dat één van hen niet met toepassing van artikel 37, vijfde lid, van de Wbb wordt aangewezen als degene die de sanering moet uitvoeren, geeft geen grond voor het oordeel dat de andere (rechts)personen daarom niet mogen worden aangewezen.

    Daarbij wijst de Afdeling er overigens op dat - zoals het college in zijn besluit met juistheid heeft overwogen - met de aanwijzing van Plantko als rechtspersoon die in bestuursrechtelijke zin verantwoordelijk is voor de sanering, geen uitspraak wordt gedaan over de civielrechtelijke verantwoordelijkheid van Lips Zeetex. Het feit dat Plantko in het bestreden besluit is aangewezen als degene die verantwoordelijk is voor het (laten) opstellen van een saneringsplan en voor het (laten) uitvoeren van de sanering, doet dan ook niet af aan het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2009 in een civielrechtelijk geding tussen Plantko en Lips Zeetex.

7.5.    Wat Plantko heeft aangevoerd, geeft - gezien het vorenstaande - geen grond voor het oordeel dat het college Plantko niet had mogen aanwijzen als degene die verantwoordelijk is voor het (laten) opstellen van een saneringsplan en voor het (laten) uitvoeren van de sanering.

7.6.    Het betoog faalt.

Deelsanering

8.    Plantko betoogt dat het college niet heeft gemotiveerd waarom een deelsanering in dit geval niet mogelijk is. Volgens Plantko volgt uit de Circulaire dat het niet altijd nodig is om het hele geval van ernstige bodemverontreiniging met spoed te saneren. Daarbij wijst zij tevens op de "Rapportage Sanscrit.nl" van 13 april 2017 waaruit volgens haar blijkt dat slechts een deel van de locatie met spoed gesaneerd moet worden.

8.1.    Artikel 38, derde lid, van de Wbb biedt - kort samengevat - de mogelijkheid voor het college om op verzoek van degene die de bodem saneert te bepalen dat de sanering in fasen wordt uitgevoerd, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet.

     Artikel 40, eerste lid, biedt - kort samengevat - de mogelijkheid voor het college om toe te staan dat een saneringsplan wordt ingediend voor slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet.

8.2.    De Afdeling stelt voorop dat de aan het besluit ten grondslag liggende onderzoeksrapporten met betrekking tot de locatie zien op het hele geval van ernstige verontreiniging. Het betoog van Plantko geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat het college op basis van deze onderzoeksrapporten niet mocht besluiten over het hele onderzochte geval.

8.3.    Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval niet kan worden ingestemd met een deelsanering, zoals was voorzien in het 'Deelsaneringsplan De Meeten 25 te Roosendaal' van MWH B.V. van 5 juli 2016. Volgens het college worden de verspreidingsrisico's bij een dergelijke sanering niet weggenomen omdat in dat geval slechts een zeer klein deel van de bron wordt gesaneerd. Nu het grootste deel van de grondwaterverontreiniging daarbij zou achterblijven in de bodem, waardoor het risico op onbeheersbare verspreiding blijft bestaan, is een dergelijke deelsanering niet in het belang van de bescherming van de bodem, zo stelt het college.

    Wat Plantko heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat dit standpunt van het college niet kan worden gevolgd. Plantko wijst weliswaar op de "Rapportage Sanscrit.nl" van 13 april 2017, waarin in algemene zin is geconcludeerd dat (een deel van) de locatie met spoed moet worden gesaneerd. Uit die algemene conclusie dat sprake is van spoed volgt echter niet dat een deelsanering in dit geval, gelet op het belang van de bescherming van de bodem, aanvaardbaar is.

    Verder is van belang dat met het bestreden besluit nog niet vaststaat op welke wijze de sanering precies zal moeten plaatsvinden. In het op te stellen saneringsplan moet een nadere beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de sanering zal worden uitgevoerd. Bij de besluitvorming over het saneringsplan kan aan de orde komen of de verontreiniging van de bodem ter plaatse van de locatie aanleiding hoort te geven om niet overal, of niet overal dezelfde, saneringsmaatregelen te treffen om een sanering van het geval tot stand te brengen. Ook kan daarbij worden bezien of de sanering gefaseerd kan plaatsvinden. Die besluitvorming staat in de huidige procedure niet ter beoordeling.

8.4.    Het betoog faalt.

Strijd met toezegging

9.    Plantko betoogt dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid dan wel in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel nu het college heeft toegezegd geen beschikking krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wbb te zullen nemen. Zij wijst daarbij op een vergaderverslag van een overleg op 6 oktober 2016.

9.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

    Het door Plantko bedoelde stuk betreft een verslag van een overleg tussen medewerkers van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant en vertegenwoordigers van Lips Zeetex over het door Lips Zeetex ingediende 'Deelsaneringsplan De Meeten 25 te Roosendaal' van MWH B.V. van 5 juli 2016. Het verslag bevat een weergave van verschillende actiepunten voor deze partijen, waarbij is afgesproken dat de Omgevingsdienst een nadere juridische toets zal uitvoeren om daarmee de positie en betrokkenheid van de eigenaar bij de sanering helder te krijgen en Lips Zeetex aanvullend onderzoek zal doen, waarbij de opzet ter goedkeuring aan de Omgevingsdienst zal worden voorgelegd. Daarbij is afgesproken dat lopende de ontwikkelingen nog wordt gewacht met het nemen van een ambtshalve beschikking over het hele geval van bodemverontreiniging.

     Naar het oordeel van de Afdeling kan de laatstvermelde afspraak niet worden aangemerkt als een concrete, ondubbelzinnige toezegging dat het college in de toekomst nimmer een ambtshalve beschikking als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van de Wbb zou nemen. Plantko heeft hieraan dan ook niet redelijkerwijs het vertrouwen kunnen ontlenen dat het college van het nemen van een dergelijke beschikking zou afzien.

9.2.    Het betoog faalt.

Termijn

10.    Plantko en Lips Zeetex betogen ten slotte dat het college ten onrechte is afgeweken van de gebruikelijke, in de Circulaire genoemde, termijn van vier jaar waarbinnen de sanering moet worden gestart. Zij achten de gehanteerde termijn onevenredig kort, omdat het college reeds jarenlang op de hoogte is van de verontreiniging en omdat deze korte termijn de voorbereiding van de vrijwillige sanering door Lips Zeetex doorkruist.

10.1.    Artikel 37, tweede lid, van de Wbb luidt:

"Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van risico's sprake is als bedoeld in het eerste lid, bepalen zij dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten het uiterste tijdstip van indienen van het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, aangeven."

     In paragraaf 3.3 van de Circulaire is vermeld dat daar waar sprake is van onaanvaardbare risico’s deze zo snel mogelijk moeten worden weggenomen. Daarbij is toegelicht dat het enige tijd in beslag kan nemen om te bepalen wat de precieze oorzaken zijn van de risico’s en welke maatregelen nodig zijn om deze risico’s weg te nemen. Als indicatie voor de te hanteren termijn waarop de sanering moet aanvangen in het geval van onaanvaardbare risico’s geldt daarom de volgende richtlijn: binnen vier jaar na het afgeven van de beschikking ‘ernst en spoed’. Het bevoegd gezag Wbb stelt het precieze saneringstijdstip vast en stemt dit af op de voorwaarden die locatiespecifieke omstandigheden met zich meebrengen, aldus de Circulaire.

10.2.    Het college stelt dat in dit geval aanleiding bestaat voor het stellen van een termijn die korter is dan vier jaar omdat er volgens het college risico's zijn voor een kwetsbaar object. Daarnaast kan volgens het college een kortere termijn worden bepaald, omdat er in dit geval door de jaren heen al veel onderzoek is gedaan, eerder al een deelsaneringsplan is opgesteld en eerder door Plantko en Lips Zeetex is aangegeven dat het opstellen van een saneringsplan twee tot drie maanden in beslag neemt. Volgens het college moet de in het besluit gegeven termijn in dit geval dan ook haalbaar worden geacht.

10.3.    Uit paragraaf 3.3 van de Circulaire volgt dat een termijn wordt gesteld omdat het enige tijd in beslag kan nemen om de oorzaken van de verontreiniging te bepalen en de maatregelen die nodig zijn om de risico’s weg te nemen. In hetgeen Plantko en Lips Zeetex hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het standpunt van het college dat in dit geval een kortere termijn dan vier jaar kan worden bepaald onredelijk is. Bij het stellen van de termijn heeft het college rekening mogen houden met de voorgeschiedenis van deze zaak. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college deze termijn haalbaar kunnen achten, gezien de reeds beschikbare rapporten met betrekking tot de locatie. Dat in het deskundigenbericht staat dat het kwetsbare object, de Roosendaalse Vliet, op een zodanige afstand van de interventiewaardecontour van PER ligt dat daar geen invloed meer is te verwachten van de verontreiniging die zich via het oppervlaktewater verspreidt, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft de termijn met de verwijzing naar de al uitgevoerde onderzoeken en uitgebrachte rapporten voldoende gemotiveerd. Verder valt niet in te zien dat de voortgang van de sanering door Lips Zeetex, die door de rechtbank al in 2009 is veroordeeld tot het doen van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbb en tot het uitvoeren van de sanering, door de gestelde termijn wordt doorkruist. Gelet hierop faalt het betoog.

Conclusie

11.    De beroepen zijn ongegrond.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Breunese-van Goor

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

208.

 

BIJLAGE

 

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 7

1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.

2. Dit artikel staat niet in de weg aan de berechting en bestraffing van iemand, die schuldig is aan een handelen of nalaten, dat ten tijde van het handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend.

Wet bodembescherming

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen;

oriënterend onderzoek: onderzoek naar aanleiding van een vermoeden dat sprake is van een geval van verontreiniging;

nader onderzoek: onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging is;

[…]

geval van ernstige verontreiniging: geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd […].

Artikel 28

1. Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, doet van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

2. Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende gegevens verstrekt:

a. de resultaten van onderzoek met betrekking tot de kwaliteit van de bodem;

b. de resultaten van nader onderzoek, indien dat is uitgevoerd;

c. het tijdstip waarop met de handelingen, bedoeld in het eerste lid, zal worden aangevangen;

d. indien verontreinigd grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van dat grondwater;

e. indien verontreinigde bodem zal worden afgegraven, de bestemming van de grond en of de verontreinigde grond zal worden gereinigd of geïmmobiliseerd;

f. indien de verontreinigde bodem geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd, wordt tevens een beoordeling van de reinigbaarheid of de immobiliseerbaarheid van de verontreinigde grond overgelegd.

3. In afwijking van het tweede lid, worden bij een melding als bedoeld in het eerste lid, waarbij een verontreiniging wordt verminderd of verplaatst uitsluitend door het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, waarvoor:

a. een vergunning is vereist op grond van artikel 6.4 van de Waterwet, en de onttrekking geschiedt ten behoeve van een bodemenergiesysteem,

b. een vergunning is vereist krachtens verordening van een waterschap, of

c. krachtens de Waterwet een melding moet worden gedaan aan het bevoegd gezag, bedoeld in die wet,

de in het vierde lid bedoelde gegevens verstrekt.

4. Bij een melding, bedoeld in het derde lid, worden de volgende gegevens verstrekt:

a. het tijdstip waarop de onttrekking van verontreinigd grondwater volgens voornemen zal aanvangen en de voorgenomen duur van deze onttrekking;

b. de bestemming van het grondwater;

c. gegevens waaruit blijkt dat de onttrekking van het grondwater en indien van toepassing het terug brengen van dat grondwater het belang van de bescherming van de bodem niet schaadt, en

d. een afschrift van de aanvraag van die vergunning dan wel van die melding aan het bevoegd gezag, bedoeld in die wet.

5. Een melding als bedoeld in het eerste lid kan achterwege blijven, indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft en tevens vaststaat:

1°. dat de betreffende hoeveelheid verontreinigde grond of verontreinigd grondwater 50 kubieke meter onderscheidenlijk 1000 kubieke meter niet te boven gaat, of

2°. dat uit de aard van de in het eerste lid bedoelde handelingen volgt dat de grond slechts tijdelijk wordt verplaatst en na verplaatsing wordt teruggebracht.

6. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke andere gevallen dan die, genoemd in het vijfde lid, een melding als bedoeld in het eerste lid achterwege kan blijven, mits het niet gevallen van ernstige verontreiniging betreft.

7. Gedeputeerde staten stellen, indien het niet hun voornemen betreft, burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente op de hoogte van een ingevolge het eerste lid gedane melding. Tegelijkertijd doen zij daarvan kennisgeving in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen dan wel langs elektronische weg.

8. Dit artikel is niet van toepassing in gevallen als bedoeld in de artikelen 27, 30, eerste lid, en 43.

Artikel 29

1. Gedeputeerde staten kunnen in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:

a. naar aanleiding van een nader onderzoek of

b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

2. Gedeputeerde staten nemen in ieder geval een beschikking:

a. op aanvraag van degene die het nader onderzoek heeft overgelegd of degene die de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft gedaan;

b. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39, eerste lid.

3. Gedeputeerde staten nemen een beschikking zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vijftien weken na ontvangst van:

a. het nader onderzoek of de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, of

b. een later daartoe strekkende aanvraag van degene die het nader onderzoek heeft overgelegd of degene die de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft gedaan.

4.  Degene die een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft gedaan, gaat niet over tot de in dat lid bedoelde handelingen dan:

a. nadat een beschikking als bedoeld in het eerste lid, onder b, is gegeven, dan wel

b. indien binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, geen beschikking is gegeven als bedoeld in het eerste lid, onder b: nadat die termijn is verstreken.

5. In afwijking van het eerste en tweede lid nemen gedeputeerde staten geen beschikking als bedoeld in het eerste lid naar aanleiding van een melding die is gedaan overeenkomstig artikel 28, derde lid. Degene die een melding als bedoeld in artikel 28, derde lid, heeft gedaan, gaat niet over tot de in dat lid bedoelde handelingen dan:

a. nadat sinds de melding ten minste vijf weken zijn verlopen, en

b. indien voor die handelingen een vergunning is vereist op grond van de Waterwet of de verordening van een waterschap: nadat die vergunning is verleend.

Artikel 37

1. Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

2. Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van risico's sprake is als bedoeld in het eerste lid, bepalen zij dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten het uiterste tijdstip van indienen van het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, aangeven.

3. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen.

4. Indien gedeputeerde staten vaststellen dat geen sprake is van risico’s als bedoeld in het eerste lid, kunnen gedeputeerde staten bij de beschikking aangeven welke maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem genomen moeten worden en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen. Tevens kan worden aangegeven welke beperkingen in het gebruik van de bodem door de eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar sprake is van ernstige verontreiniging, in acht worden genomen.

5. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven door welke natuurlijke persoon of rechtspersoon een verplichting, bij de beschikking opgelegd met toepassing van het tweede lid, het derde lid of de eerste volzin van het vierde lid, moet worden nagekomen.

6. Bij de beschikking geven gedeputeerde staten aan welke wijzigingen van het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld.

7. Gedeputeerde staten kunnen naar aanleiding van een verslag als bedoeld in het derde en vierde lid, een melding als bedoeld in het zesde lid, of een wijziging van omstandigheden de risico's, bedoeld in het eerste lid, anders vaststellen of het tijdstip van de sanering of van het indienen van het saneringsplan, bedoeld in het tweede lid, vaststellen of anders vaststellen.

8. Bij de maatregel, bedoeld in artikel 36, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste, tweede en zevende lid.

Artikel 38

1. Degene die de bodem saneert, voert de sanering zodanig uit dat:

a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;

b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;

c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39c en artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid nadere regels worden gesteld.

3. Indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, kunnen gedeputeerde staten op verzoek van degene die de bodem saneert, bepalen dat de sanering in fasen wordt uitgevoerd. Zij geven daarbij aan:

a. voor de uitvoering van welke fasen vooraf een melding aan hen wordt gedaan en welke gegevens daarbij worden overgelegd;

b. in welke fase welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen dienen te worden getroffen;

c. op welke wijze en op welke tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van de tijdelijke beveiligingsmaatregelen en

d. welke wijzigingen van het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld.

4.  Naar aanleiding van een melding als bedoeld in het derde lid, onder a of d, of een verslag als bedoeld in het derde lid, onder c, kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven omtrent de verdere uitvoering van de sanering, die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd.

Artikel 39

1. Indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed gaat de melding, bedoeld in artikel 28, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan, dat in ieder geval inhoudt:

a. een nadere beschrijving van de wijze waarop de sanering zal worden uitgevoerd, waarbij is aangegeven hoe aan artikel 38, eerste lid, zal worden voldaan;

b. een beschrijving van de effecten die met de te treffen saneringsmaatregelen worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt;

c. indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een beschrijving van beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen die naar verwachting nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem, alsmede een indicatie van de kosten van die maatregelen;

d. een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen;

e. indien de verontreinigde grond zal worden afgegraven of het verontreinigde grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater;

f. indien verontreinigde grond binnen het geval van de verontreiniging wordt verplaatst, een beschrijving van de omstandigheden waaronder dit gebeurt;

g. het tijdstip waarop de sanering naar verwachting zal zijn uitgevoerd;

h. indien de verontreiniging zich kan verspreiden en de saneringsmaatregelen zich uitstrekken over een periode van drie jaar of meer:

1°. een overzicht van de tussentijds beoogde effecten, en de tijdstippen waarop gedeputeerde staten schriftelijk worden geïnformeerd omtrent de effecten van de getroffen maatregelen en in hoeverre deze overeenstemmen met de beoogde effecten;

2°. een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten, bedoeld onder b, te bereiken, voor het geval de in het saneringsplan opgenomen methode niet tot die effecten zou leiden.

Provinciale staten kunnen nadere regels stellen omtrent de gegevens die in het saneringsplan worden opgenomen.

2. Het saneringsplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het plan onthouden, indien niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het eerste lid. Zij beslissen hierover binnen vijftien weken na de indiening van het saneringsplan. Zij kunnen deze termijn binnen zes weken na de datum van ontvangst van de melding verlengen met ten hoogste vijftien weken. Met de uitvoering van het saneringsplan kan worden begonnen nadat gedeputeerde staten met dat plan hebben ingestemd of die instemming van rechtswege is verleend. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden. De instemming is van rechtswege verleend, indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingstermijn van vijftien weken of voor de afloop van de termijn waarmee is verlengd een beslissing hebben genomen. Een instemming van rechtswege wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

[…].

Artikel 39f

1. Gedeputeerde staten kunnen aan de instemming met een saneringsplan, bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderscheidenlijk de instemming met een nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, derde lid, voorschriften verbinden tot het stellen van financiële zekerheid door degene die de bodem saneert voor het treffen van maatregelen ter uitvoering van het saneringsplan, onderscheidenlijk van maatregelen als bedoeld in artikel 39d, eerste lid. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven het bedrag waarvoor de zekerheid ten hoogste in stand wordt gehouden.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop financiële zekerheid zal worden gesteld, alsmede omtrent het instandhouden van de financiële zekerheidstelling. Bij de maatregel kan worden bepaald dat gedeputeerde staten het bij het niet nakomen van de verplichtingen waarvoor financiële zekerheid is gesteld te verhalen bedrag kunnen invorderen bij dwangbevel.

Artikel 40

1. Indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, kunnen gedeputeerde staten, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28 te volstaan met het verstrekken van:

a. De resultaten van een nader onderzoek van slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem en

b. een saneringsplan voor het gedeelte, bedoeld onder a.

2. De stukken, bedoeld in het eerste lid, behoeven de instemming van gedeputeerde staten. Artikel 39, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 43

1. Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen:

a. bij een onderzoeksgeval bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten of

b. bij een geval van ernstige verontreiniging bevelen tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen.

2. De in het eerste lid bedoelde bevelen kunnen slechts worden gegeven aan degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op dat grondgebied en het tevens in gebruik heeft of heeft gehad in de uitoefening van een bedrijf.

3. Gedeputeerde staten kunnen tevens:

a. degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt, dan wel

b. de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied waarop zich bij zodanige gevallen de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen,

bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten dan wel, ingeval het een geval van ernstige verontreiniging betreft, saneringsonderzoek te verrichten of de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is, dan wel de maatregelen te treffen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 37, vierde lid.

4. Het bevel de bodem te saneren, bedoeld in het derde lid, kan onder meer strekken tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen of tot het opstellen van een saneringsplan.

5. Het bevel de bodem te saneren, bedoeld in het derde lid, kan niet worden gegeven indien ten aanzien van het betrokken geval van verontreiniging is gesaneerd overeenkomstig artikel 38, eerste lid.

Artikel 46

1. Een bevel tot sanering als bedoeld in artikel 43, derde lid, wordt, tenzij het tijdelijke beveiligingsmaatregelen betreft, niet gegeven aan de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied, indien deze ter gelegenheid van het ingevolge artikel 45, derde lid, met hem gevoerde overleg aantoont dat hij: a. gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker of veroorzakers;

b. geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging, en

c. op het moment van de verkrijging van het recht op het grondgebied niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.

2. Indien een eigenaar of erfpachter:

a. niet voldoet aan het eerste lid, onder a, doch de veroorzaker niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging of

b. niet voldoet aan het eerste lid, onder b, doch niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging,

doch overigens voldoet aan het eerste lid, geven gedeputeerde staten hem geen bevel, indien zij met hem overeenkomen dat hij aan hen een bedrag betaalt dat overeenkomt met de kosten van de sanering van het deel van de verontreiniging waarbij de veroorzaker onderscheidenlijk hij is betrokken.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op degene door wiens handelen een geval van ernstige verontreiniging mede is ontstaan, doch die niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging.

Artikel 55a

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bedrijfsterrein verstaan een perceel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Kadasterwet waarop bedrijfsactiviteiten worden verricht door een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, niet behorend tot de landbouwsector, zoals opgenomen in de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector van 1 februari 2000 (PbEG C 28) dan wel overeenkomstig daarvoor in de plaats tredende regelgeving.

Artikel 55ab

1. De eigenaar of indien op het bedrijfsterrein een recht van erfpacht rust, de erfpachter van een bedrijfsterrein waar zich blijkens een oriënterend onderzoek of een ander veldonderzoek met betrekking tot de kwaliteit van de bodem een verontreiniging bevindt of de directe gevolgen van een verontreiniging zich voordoen en dat behoort tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie bedrijfsterreinen waarvan aannemelijk is dat een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan en spoedige sanering noodzakelijk zal zijn als bedoeld in artikel 37, eerste lid, verricht een nader onderzoek met betrekking tot die verontreiniging.

2. Het nader onderzoek wordt verricht binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dit artikel, en onverwijld overgelegd aan gedeputeerde staten.

3. Indien de eigendom of de erfpacht wordt overgedragen, blijft de verplichting om het nader onderzoek te verrichten rusten op de eigenaar of de erfpachter die zijn eigendom respectievelijk zijn recht van erfpacht heeft overgedragen, en komt deze verplichting mede te rusten op de opvolgende eigenaar of erfpachter.

Artikel 55b

1. De eigenaar of indien op het bedrijfsterrein een recht van erfpacht rust, de erfpachter van een bedrijfsterrein waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan, is verplicht de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. Met de sanering wordt begonnen uiterlijk voor het tijdstip dat is bepaald in de beschikking. De bedoelde eigenaar of erfpachter is verplicht tijdelijke beveiligingsmaatregelen als bedoeld in artikel 37, derde lid, of maatregelen als bedoeld in artikel 37, vierde lid, te nemen en van de uitvoering van die maatregelen verslag te doen, voor zover dat is aangegeven in de beschikking, bedoeld in artikel 37, eerste lid.

2.  Artikel 43, derde lid, is niet van toepassing voor zover het de mogelijkheid van gedeputeerde staten betreft om de eigenaar of de erfpachter van een bedrijfsterrein als bedoeld in het eerste lid, te bevelen de bodem te saneren, tijdelijke beveiligingsmaatregelen te nemen dan wel de maatregelen te nemen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 37, vierde lid.

3. Indien de eigendom of de erfpacht wordt overgedragen, blijft de verplichting om te saneren mede rusten op de eigenaar of de erfpachter die zijn eigendom respectievelijk zijn recht van erfpacht heeft overgedragen tot het tijdstip waarop de opvolgende eigenaar of de opvolgende erfpachter financiële zekerheid voor de saneringskosten heeft gesteld, en daarmee door gedeputeerde staten is ingestemd. Artikel 39f, tweede lid, is van toepassing.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature