Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 24 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Uitspraak



201806393/1/V1.

Datum uitspraak: 3 december 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 juni 2018 in zaken nrs. 18/1694, 18/1696, 18/1692 en 18/1698 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij faxbericht van 20 februari 2018 hebben de vreemdelingen de staatssecretaris in gebreke gesteld omdat hij niet tijdig heeft beslist op het daartegen door hen gemaakte bezwaar.

De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen  door de staatssecretaris op het door hen gemaakte bezwaar.

Bij uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro) voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank de door hem verschuldigde dwangsom ten onrechte heeft vastgesteld op € 1.260,00 voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. De rechtbank had volgens hem de dwangsom moeten vaststellen op € 1.260,00 voor de vreemdelingen gezamenlijk. Hij verwijst hiervoor naar artikel 4:17, zevende lid, van de Awb .

2.    Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

    Ingevolge artikel 4:17, zevende lid, van de Awb is de dwangsom, indien er meer dan één aanvrager is, aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.

    Ingevolge artikel 7:14 van de Awb zijn artikel 3:6, tweede lid, afdeling 3.4, de artikelen 3:41 tot en met 3:45, afdeling 3.7, met uitzondering van artikel 3:49 en titel 4.1, met uitzondering van de artikelen 4: 14, eerste lid, en 4:15, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b en c, derde lid en vierde lid en paragraaf 4.1.3.2, niet van toepassing op besluiten op grond van deze afdeling.

3.    Gelet op artikel 7:14 van de Awb is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing als de staatssecretaris niet tijdig beslist op een bezwaarschrift. In deze paragraaf is artikel 4:17 opgenomen. Gelet op het zevende lid van deze bepaling is de staatssecretaris in totaal één dwangsom verschuldigd als twee of meer belanghebbenden gezamenlijk een bezwaarschrift hebben ingediend waarop hij niet tijdig beslist (Kamerstukken II 2004/2005, 29 934, nr. 6, blz. 14-16). Die situatie doet zich in dit geval voor omdat de vreemdelingen gezamenlijk één bezwaarschrift hebben ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

    De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom heeft vastgesteld op € 1.260,00 voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vaststellen op € 1.260,00 voor de vreemdelingen gezamenlijk.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 juni 2018 in zaken nrs. 18/1694, 18/1696, 18/1692 en 18/1698, voor zover de rechtbank de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom heeft vastgesteld op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro) voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk;

III.    stelt de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro) voor de vreemdelingen gezamenlijk.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Verheij    w.g. De Keizer

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2018

716.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature