Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak



201704302/1/V2.

Datum uitspraak: 31 mei 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2017 in zaak nr. 16/25508 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 18 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nr. 201701909/1/V2 ter zitting behandeld op 7 november 2017, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Hadfy-Kovács en mr. M.M. Favier, zijn verschenen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is afkomstig uit Iran. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij door zijn bekering tot het christendom en een op zijn hand getatoeëerd christelijk kruis bij terugkeer een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM .

2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.    Hetgeen de vreemdeling in zijn eerste tot en met vijfde grief heeft aangevoerd over onder meer de geloofwaardigheid van de gestelde bekering tot het christendom, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 , met dat oordeel volstaan.

Standpunten partijen

4.    In zijn zesde grief, die hij in zijn nadere stukken en ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn tatoeage na terugkeer kan bedekken. De vreemdeling stelt dat hij bij terugkeer in Iran op het vliegveld zal worden ondervraagd, waarbij de tatoeage zal worden ontdekt. Hij voert aan dat hij alleen al door zijn tatoeage zal worden beschouwd als christen of afvallige van de islam en dat het niet mogelijk is die tatoeage te bedekken. Van hem kan evenmin worden gevergd dat hij zijn tatoeage verwijdert of aanpast, omdat dit in strijd is met artikel 11 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het EU Handvest.

5.    In zijn schriftelijke inlichtingen en ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat voor zijn beoordeling in zaken als deze van belang is of hij de bekering al dan niet geloofwaardig acht.

5.1.    Bij een geloofwaardig geachte bekering beschouwt de staatssecretaris een christelijke tatoeage als een uiting van dat geloof. In dat geval beoordeelt hij of een vreemdeling, door zijn christelijke geloofsovertuiging en tatoeage, bij terugkeer een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM .

5.2.    Als de staatssecretaris een bekering niet geloofwaardig acht, verwacht hij dat een vreemdeling een eventueel risico bij terugkeer wegneemt door een tatoeage te bedekken en bedekt te houden. Als dat niet mogelijk is, vergt de staatssecretaris dat de vreemdeling een tatoeage vóór terugkeer verwijdert of aanpast. Volgens de staatssecretaris is dit laatste niet in strijd met artikel 11 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het EU Handvest. In dat verband wijst hij erop dat de vreemdeling zich zelf in deze positie heeft gebracht omdat hij in Nederland een tatoeage heeft laten plaatsen voordat duidelijkheid bestond over zijn verblijfsstatus. Daarom is het de eigen verantwoordelijkheid van een vreemdeling om vóór terugkeer te bewerkstelligen dat de tatoeage wordt verwijderd of aangepast, dan wel in het land van herkomst te bedekken. De staatssecretaris wijst er daarbij op dat het verwijderen van een tatoeage door middel van lasertechniek een veel voorkomende, relatief eenvoudige en weinig ingrijpende behandeling is en dat hij een vreemdeling niet direct na het afwijzende besluit uit Nederland verwijdert, maar een vreemdeling in een voorkomend geval enige tijd biedt om een dergelijke behandeling voor terugkeer te laten uitvoeren.

Beoordeling

6.    Uit 3. volgt dat het oordeel van de rechtbank over de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekering van de vreemdeling in hoger beroep in stand blijft, en daarmee in rechte vast staat.

6.1.    De vreemdeling heeft gesteld dat hij alleen al door zijn christelijke tatoeage in Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM , en dus niet met een dergelijke tatoeage kan terugkeren. Dat betoog heeft hij gestaafd met informatie over de behandeling van tot het christendom bekeerde moslims en afvalligen in Iran. De staatssecretaris heeft dit betoog niet gemotiveerd weersproken. De enkele verwijzing naar een uitspraak van het Britse Upper Tier Tribunal van 9 december 2015, AA/09669/2014 is daarvoor niet voldoende, reeds omdat die uitspraak op dit onderdeel niet is gemotiveerd. De Afdeling gaat daarom in deze zaak uit van het door de vreemdeling gestelde risico.

6.2.    De Afdeling heeft eerder overwogen dat van een vreemdeling wiens gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig is bevonden, kan worden gevergd dat hij uitingen van dat geloof van internet verwijdert en verwijderd houdt om een eventueel risico bij terugkeer te voorkomen. Dat van een vreemdeling gevergd wordt dergelijke geloofsuitingen te verwijderen kan niet worden aangemerkt als het betrachten van terughoudendheid bij het uitdrukking geven aan een geloofsovertuiging, omdat die overtuiging ongeloofwaardig is (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1336). Uit deze rechtspraak volgt dat van een vreemdeling wiens bekering ongeloofwaardig is geacht, in beginsel kan worden gevergd dat hij op zijn lichaam geplaatste christelijke tatoeages bedekt en bedekt houdt.

6.3.    In deze zaak acht de Afdeling het echter, mede gelet op de locatie van de tatoeage op de hand, niet aannemelijk dat de vreemdeling die tatoeage met kleding kan bedekken en na terugkeer in Iran onder alle omstandigheden bedekt kan houden, om zo het onder 6.1 aangenomen risico te voorkomen. Dat geldt ook voor de eerst ter zitting bij de Afdeling door de staatssecretaris geopperde mogelijkheid dat de vreemdeling zijn tatoeage met, periodiek opnieuw aan te brengen, make-up maskeert.

6.4.    De staatssecretaris heeft vervolgens gesteld dat van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij zijn tatoeage vóór terugkeer verwijdert of aanpast. Volgens de staatssecretaris is het niet in strijd met de grondrechten op lichamelijke integriteit om dit van de vreemdeling te vergen, omdat hij zich zelf in die positie heeft gebracht. De staatsecretaris wijst voorts op de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2015, die volgens hem kan worden doorgetrokken naar een getatoeëerde vreemdeling wiens bekering ongeloofwaardig is bevonden, en op een uitspraak van het Britse Upper Tier Tribunal van 8 april 2016, AA/05251/2015.

6.5.    De Afdeling stelt voorop dat het aan de staatssecretaris, als nationale beslissingsautoriteit, is om een besluit op een asielaanvraag te nemen, en dat besluit van een deugdelijke motivering te voorzien. De enkele stelling dat het niet in strijd is met artikel 11 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikelen 3 en 7 van het EU Handvest om van een vreemdeling te vergen dat hij op zijn lichaam aangebrachte tatoeages verwijdert of aanpast, omdat die vreemdeling zichzelf in een dergelijke positie heeft gebracht, is niet als een dergelijke motivering te beschouwen. Anders dan de staatssecretaris stelt, bieden de uitspraken van de Afdeling van 24 april 2015 en van het Britse Upper Tier Tribunal van 8 april 2016 geen steun voor zijn standpunt dat van een vreemdeling kan worden gevergd dat hij op zijn lichaam aangebrachte tatoeages verwijdert of aanpast. In beide uitspraken is immers geen oordeel gegeven over de verenigbaarheid van die actie met de grondrechten op lichamelijke integriteit.

6.6.    Gelet hierop, en omdat niet aannemelijk is dat de vreemdeling zijn tatoeage na terugkeer bedekt kan houden, heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit van 28 oktober 2016 niet op een deugdelijke motivering berust.

6.7.    De grief slaagt.

7.    De vreemdeling heeft verzocht om over de uitleg van artikel 3 van het EU Handvest een prejudici ële vraag te stellen. Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet de Afdeling daar op dit moment geen aanleiding voor (vergelijk punt 57 van het arrest van het Hof van Justitie van 9 september 2015, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564).

Conclusie

8.    Het hoger beroep is gegrond. Wat voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 28 oktober 2016 wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

8.1.    Dat betekent dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat van een vreemdeling wiens bekering tot het christendom ongeloofwaardig is geacht kan worden verwacht dat hij op zijn lichaam aangebrachte tatoeages verwijdert of aanpast, nader moet motiveren. Bij die motivering zal hij aandacht moeten besteden aan de vraag hoe dit standpunt zich verhoudt tot de grondrechten op de lichamelijke integriteit, zoals neergelegd in artikel 11 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikelen 3 en 7 van het EU Handvest. Bij die motivering moet hij tevens aandacht besteden aan het arrest van het Hof van Justitie van 25 januari 2018, Hivatal, ECLI:EU:C:2018:36, punt 53.

9.    De staatssecretaris kan bij zijn besluitvorming ook betrekken of het handelen van een vreemdeling er louter op is gericht een verblijfsvergunning asiel af te dwingen (vergelijk artikel 5, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn en de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:435). Daarbij wijst de Afdeling er volledigheidshalve op dat in onderhavige zaak, zoals ter zitting bij de Afdeling is besproken, niet van dergelijk handelen is gebleken.

10.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2017 in zaak nr. 16/25508;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 28 oktober 2016, kenmerk [...];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.R.M. Brouwer, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Brouwer

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2018

791. BIJLAGE - Wettelijk kader

EU Handvest

Artikel 3

1. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.

[…]

Artikel 7

Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.

EVRM

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Grondwet

Artikel 1 1

Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature