Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 9 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht. 201609584/1/V3.

Datum uitspraak: 13 december 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 december 2016 in zaak nr. 16/26357 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2017, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. J. Eliya, advocaat te Hengelo, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Vanaf zijn geboorte in 1980 tot 1990 en van 2004 tot 2015 heeft de vreemdeling in Koeweit verbleven en was hij in het bezit van een door de Koeweitse autoriteiten aan hem verleende verblijfsvergunning. Zijn echtgenote, kinderen, ouders en zussen verblijven thans in Koeweit.

3.    Bij besluit van 9 november 2016 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard, omdat Koeweit voor de vreemdeling een veilig derde land is.

4.    In artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), dat de implementatie is van artikel 38 van Richtlijn 2013 /32/EU (PB 2013, L 180; hierna: de Procedurerichtlijn), artikel 3.37e van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), en in paragraaf C2/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), is nader uitgewerkt wanneer een land als veilig derde land kan worden aangemerkt.

Volgorde van behandeling

5.    In deze zaak speelt de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Koeweit voor de vreemdeling een veilig derde land is. Meer specifiek speelt de vraag of de vreemdeling in Koeweit wordt behandeld overeenkomstig de voorgeschreven beginselen waaraan een veilig derde land moet voldoen. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:3378, speelt de vraag welk onderzoek aan een dergelijk standpunt ten grondslag moet liggen. Evenals in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:3380, speelt voorts de vraag of de vreemdeling toegang heeft tot Koeweit. Ook is aan de orde of het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel slaagt en of de vreemdeling een zodanige band met Koeweit heeft dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land terug te gaan.

    De Afdeling zal hierna eerst in het algemeen uiteenzetten waaraan de tegenwerping, dat een land voor een vreemdeling een veilig derde land is, moet voldoen. Vervolgens zal de Afdeling de grieven van de vreemdeling en de staatssecretaris weergeven en aan de hand daarvan beoordelen of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat Koeweit voor de vreemdeling een veilig derde land is.

Vereisten voor het tegenwerpen van een veilig derde land

6.    Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als een derde land voor die vreemdeling als veilig derde land kan worden beschouwd. Anders dan bij veilige landen van herkomst (zie de uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474), is hiervoor niet vereist dat de staatssecretaris een derde land aanwijst en opneemt in een lijst. De staatssecretaris kan in een concreet geval beoordelen of een land voor de specifieke vreemdeling een veilig derde land is. Aan die tegenwerping moet gedegen onderzoek ten grondslag liggen. De staatssecretaris moet bepaalde informatiebronnen over de algemene situatie in een bepaald land bij zijn oordeel betrekken, en het door hem verrichte onderzoek en de daarop gebaseerde beoordeling ook inzichtelijk maken. Kortheidshalve verwijst de Afdeling hiertoe naar de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:3378. Uit dit onderzoek moet blijken dat een vreemdeling in het derde land overeenkomstig de beginselen, genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 zal worden behandeld.

6.1.    Als de staatssecretaris aan de hand van zorgvuldig onderzoek deugdelijk heeft gemotiveerd dat een vreemdeling in het derde land volgens de hiervoor bedoelde beginselen wordt behandeld, kan hij dit slechts tegenwerpen indien die vreemdeling een zodanige band heeft met dat land dat het voor die vreemdeling redelijk zou zijn daar naartoe te gaan. Dit kan het geval zijn als een vreemdeling in het verleden in dat land heeft gewoond, maar kan ook worden afgeleid uit andere individuele omstandigheden, zoals het hebben van een partner of andere familie in dat land. Het is, zoals ook volgt uit paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000, in beginsel aan de staatssecretaris om aan de hand van de verklaringen van een vreemdeling en eventuele overgelegde of anderszins verkregen documenten aannemelijk te maken dat die vreemdeling een band heeft met het derde land. Het is vervolgens aan die vreemdeling om dat te weerleggen.

6.2.    De staatssecretaris kan slechts tegenwerpen dat een derde land voor een specifieke vreemdeling een veilig derde land is, indien die vreemdeling wordt toegelaten tot dat land. Zoals eveneens volgt uit paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000 is het aan de staatssecretaris, die immers tegenwerpt dat een vreemdeling uit een veilig derde land komt, om aannemelijk te maken dat een vreemdeling wordt toegelaten tot een bepaald land. Hiertoe dient hij aan de hand van informatie uit algemene bronnen, of op basis van de verklaringen van een vreemdeling, redenen aan te dragen waarom toegang in beginsel mogelijk moet zijn. Vervolgens is het aan een vreemdeling om aan te tonen dat de door de staatssecretaris geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot het land, in zijn geval niet aanwezig zijn.

6.3.    Een inhoudelijke beoordeling van de situatie in een bepaald land is overbodig indien niet kan worden geoordeeld dat de band van een vreemdeling met dat land zodanig is dat het voor hem redelijk is daar naartoe te gaan of aannemelijk is dat die vreemdeling niet wordt toegelaten tot dat land. De staatssecretaris dient die vragen te beantwoorden voordat wordt toegekomen aan de vraag of die vreemdeling in dat land wordt behandeld overeenkomstig de vereisten waaraan een veilig derde land moet voldoen.

Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

Toelating

7.    In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen mogelijkheid heeft om opnieuw een verblijfs- of werkvergunning in Koeweit te verkrijgen. De vreemdeling betoogt dat hij niet zal worden toegelaten tot Koeweit, omdat hij op een lijst van verboden personen staat.

7.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:3380, overweegt de Afdeling dat uit het Thematisch ambtsbericht documenten in Syrië van de minister van Buitenlandse Zaken van 22 juni 2017 volgt dat het voor Syriërs mogelijk is om vanuit het buitenland een paspoort te verkrijgen, zodat dit er niet aan in de weg staat om door de autoriteiten van Koeweit opnieuw in het bezit te worden gesteld van een verblijfs- of werkvergunning.

    Ter staving van zijn stelling dat hij door de autoriteiten van Koeweit op een lijst van verboden personen is geplaatst en daarom vijf jaar lang niet tot Koeweit zal worden toegelaten, heeft de vreemdeling een ongedateerd document van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in Koeweit overgelegd. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat dit stuk een kopie betreft, zodat de authenticiteit daarvan niet kan worden onderzocht. Gelet hierop kan uit dit stuk niet worden afgeleid dat de vreemdeling in Koeweit op de lijst van verboden personen staat en daarom niet tot dat land zal worden toegelaten.

    In het besluit van 9 november 2016 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat er overeenkomstig het bepaalde in paragraaf C2/6.3 van de Vc 2000 redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot Koeweit. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, mede gelet op zijn jarenlange arbeidsverleden in Koeweit, aldaar niet opnieuw een verblijfsvergunning kan krijgen, op grond waarvan hij tot Koeweit zal worden toegelaten. Ook heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling het grootste deel van zijn leven in Koeweit heeft gewoond, familieleden van hem nog steeds in Koeweit wonen, hij een sociaal netwerk in Koeweit heeft en dat hij na een eerder verblijf buiten Koeweit wederom een verblijfsvergunning heeft gekregen. Bovendien heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij pogingen heeft ondernomen werk in Koeweit te krijgen.

    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet opnieuw een verblijfs- of werkvergunning in Koeweit kan krijgen en dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling zal worden toegelaten tot Koeweit.

    De grief faalt.

Gelijkheidsbeginsel

8.    In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij, evenals de vreemdelingen in de door hem aangehaalde zaken, niet kan terugkeren naar Koeweit.

8.1.    Het door de vreemdeling gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat, zoals de staatssecretaris in het besluit van 9 november 2016 heeft vermeld, de vreemdelingen in de door hem aangehaalde zaken geen rechtmatig verblijf in Koeweit hadden. Bovendien heeft de vreemdeling, gelet op hetgeen onder 7.1. is overwogen, geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet zal worden toegelaten door Koeweit en is ook om die reden geen sprake van gelijke gevallen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel faalt.

    De grief faalt.

Band met derde land

9.    In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij een zodanige band heeft met Koeweit dat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht dat hij naar dat land gaat. Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij niet zal worden toegelaten tot Koeweit. Voorts verblijven zijn directe familieleden momenteel illegaal in Koeweit, zodat zij ieder moment kunnen worden uitgezet, aldus de vreemdeling.

9.1.    Gelet op hetgeen onder 7.1. is overwogen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij niet zal worden toegelaten door Koeweit. De vreemdeling heeft van 1980 tot 1990 en van 2004 tot 2015 in Koeweit verbleven. Voorts verblijft zijn familie, waaronder zijn echtgenote en kinderen, nog steeds in Koeweit. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat sprake is van een band als bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. De stelling van de vreemdeling dat zijn vrouw en kinderen illegaal in Koeweit verblijven en dat zij ieder moment kunnen worden uitgezet, maakt dat niet anders, nu hij dat niet heeft gestaafd. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een zodanige band heeft met Koeweit dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

    De grief faalt.

Beginsel van non-refoulement

10.    In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich, overeenkomstig artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 , terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Koeweit het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd. Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat Syriërs een reëel risico lopen om door de Koeweitse autoriteiten te worden uitgezet.

10.1.    De staatssecretaris heeft wat betreft zijn standpunt dat Koeweit het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag naleeft gewezen op het rapport Universal Periodic Review: State of Kuwait van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) van juni 2014 waarin het volgende staat:

"However, despite the absence of a national framework regulating issues related to asylum and although not fully implemented, the Constitution prohibits refoulement. […] Although Kuwait is not party to the 1951 Convention, the authorities generally refrain from the deportation of people of concern to territories where safety and health risks persist."

    Dat komt overeen met het rapport Country Report on Human Rights Practices for 2013: Kuwait van het US State Department van 2014 waarnaar de staatssecretaris eveneens heeft verwezen en waarin staat: "Immigration regulations prohibit local integration for asylum seekers. Nevertheless, the government provided protection against the expulsion or return of refugees to countries where their lives or freedom would be threatened on account of their race, religion, nationality, memberschip in a particular social group, or political opinion. The constitution prohibits the extradition of political refugees, and the government did not extradite any political refugees during the year."

10.2.    Ter staving van zijn betoog dat Syriërs een reëel risico lopen om door de Koeweitse autoriteiten te worden uitgezet, heeft de vreemdeling verschillende stukken, waaronder de rapporten Country Report on Human Rights Practices for 2015: Kuwait van het US State Department en Immigration Detention in Kuwait van het Global Detention Project van januari 2016, overgelegd. In deze stukken wordt melding gemaakt van gevallen waarin personen die bepaalde wetsovertredingen hebben begaan daadwerkelijk door de autoriteiten van Koeweit zijn uitgezet. Tevens blijkt uit deze stukken dat de autoriteiten van Koeweit personen wiens verblijfsvergunning niet tijdig is verleend dan wel vernieuwd, kunnen uitzetten.

10.3.    Gelet op de inhoud en recente datum van de door de vreemdeling ingebrachte stukken, ligt het op de weg van de staatssecretaris om de informatie over uitzettingen door de autoriteiten van Koeweit nader te onderzoeken. Nu de staatssecretaris niet inhoudelijk is ingegaan op de door de vreemdeling ingebrachte stukken, heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd dat Koeweit het verbod van non-refoulement naleeft. Bovendien is niet duidelijk of tussen de UNHCR en Koeweit afspraken bestaan over het eerbiedigen van het verbod van non-refoulement bij door de UNHCR erkende vluchtelingen.

    Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat is voldaan aan artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 .

    De grief slaagt.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

Weergave grief

11.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat Koeweit voor de vreemdeling een veilig derde land is. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 , omdat de Koeweitse autoriteiten geen vluchtelingenstatus verstrekken. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 , dat een omzetting vormt van artikel 38, eerste lid, aanhef en onder e, van Procedurerichtlijn. Volgens de staatssecretaris volgt uit artikel 38, eerste lid, aanhef en onder e, van de Procedurerichtlijn niet dat een land slechts kan worden aangemerkt als veilig derde land indien het partij is bij het Vluchtelingenverdrag. Volgens de staatssecretaris is bepalend of in een derde land overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag bescherming wordt geboden. Nu in Koeweit bij de UNHCR om een vluchtelingenstatus kan worden verzocht, kan Koeweit voor de vreemdeling in overeenstemming met artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 als veilig derde land worden beschouwd, aldus de staatssecretaris.

Bespreking grief

12.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de omstandigheid dat een land het Vluchtelingenverdrag niet heeft geratificeerd op zichzelf niet in de weg staat aan het aanmerken van dat land als veilig derde land. Uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:3381, volgt dat deze eis niet in artikel 38, eerste lid, van de Procedurerichtlijn kan worden ingelezen.

12.1.    Wat betreft de in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 , gestelde eis heeft de staatssecretaris gewezen op onder meer voormelde rapporten van de UNHCR van juni 2014 en van het US State Department van 2014. Volgens die rapporten is het mogelijk om in Koeweit aan de UNHCR te verzoeken om de vluchtelingenstatus en biedt Koeweit na toekenning van die status bescherming, aldus de staatssecretaris. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij per individueel geval op basis van de verklaringen van de desbetreffende vreemdeling over diens situatie in Koeweit beoordeelt of deze aldaar feitelijk bescherming ontvangt. Bescherming houdt volgens de staatssecretaris naast eerbiediging van het beginsel van non-refoulement in dat een vreemdeling niet wordt blootgesteld aan schending van fundamentele mensenrechten zoals neergelegd in de artikelen 2, 3 en 4 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en dat op de meest basale wijze in diens opvang wordt voorzien.

12.2.    Volgens het rapport van de UNHCR kent Koeweit geen nationale wetgeving die voorziet in de toekenning van een asiel- of vluchtelingenstatus, maar stelt Koeweit de UNHCR in staat om op haar grondgebied te bepalen of daar verblijvende personen moeten worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Vreemdelingen in Koeweit vallen, ook als de UNHCR hen als vluchteling of asielzoeker heeft geregistreerd, onder de werking van de nationale immigratiewetgeving waarin 'work sponsorship' als eis voor legaal verblijf is opgenomen. In het rapport van de UNHCR staat verder dat de UNHCR de mogelijkheid van hervestiging in een derde land op strategische wijze inzet als middel van bescherming van personen die juridische problemen hebben in Koeweit, in het bijzonder personen die hun legale verblijfstatus dreigen te verliezen ten gevolge van de beëindiging van hun arbeidsrelatie. Volgens het rapport van het US State Department waren de Koeweitse autoriteiten in het algemeen niet bereid om hun medewerking te verlenen aan de meeste inspanningen van de UNHCR en andere humanitaire organisaties om vluchtelingen, terugkerende vluchtelingen, asielzoekers, staatloze personen en andere betrokkenen te beschermen en te helpen.

12.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2017:3378, is de staatssecretaris verplicht aan de hand van algemene informatie over de algemene situatie in een land te onderzoeken en te beoordelen of een vreemdeling in een derde land volgens de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 vermelde beginselen wordt behandeld. De staatssecretaris heeft met de verwijzing naar voormelde rapporten en de ter zitting gegeven toelichting niet deugdelijk gemotiveerd dat dit het geval is. Niet duidelijk is wat de houding van de autoriteiten van Koeweit is tegenover de door de UNHCR erkende vluchtelingen in dat land, ook wanneer die vluchtelingen niet beschikken over een 'work sponsor'. Zo is onduidelijk wat de concrete situatie van een vluchteling is indien hij niet (meer) legaal in Koeweit verblijft, of - en op welke termijn - in al die gevallen hervestiging door de UNHCR plaatsvindt en welke voorzieningen, zoals huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs, de UNHCR verstrekt aan vluchtelingen die al dan niet in afwachting zijn van hervestiging. Bovendien heeft de staatssecretaris, gelet op hetgeen onder 10.3. is overwogen, niet deugdelijk gemotiveerd dat Koeweit het verbod van non-refoulement naleeft.

     Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat, overeenkomstig artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 , Koeweit voor de vreemdeling een veilig derde land is.

    De grief faalt.

Conclusie

13.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is gegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het, gelet op wat onder 10.3. en 12.3. is overwogen, met verbetering van de gronden waarop zij rust.

14.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Nieuwenhuizen

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017

633. BIJLAGE

Procedurerichtlijn

Artikel 3 8

1. De lidstaten mogen het begrip "veilig derde land" alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

[…]

c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève [Vluchtelingenverdrag] wordt nageleefd;

[…]

e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van Genève [Vluchtelingenverdrag].

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.106 a

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

[…]

c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

[…]

e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C2/6.3

[…]

De IND onderzoekt of de vreemdeling een zodanige band heeft met het derde land dat het van de vreemdeling redelijkerwijs verwacht mag worden dat hij naar dat land gaat.

[…]

De IND neemt in de volgende gevallen in ieder geval aan dat de vreemdeling een band heeft met een derde land:

• de echtgenoot of partner van de vreemdeling heeft de nationaliteit van dat land;

• in dat land is eerstelijns of directe familie woonachtig van de vreemdeling, waarmee nog contact is; of

• de vreemdeling heeft eerder in dat land verbleven.

[…]

De [staatssecretaris] verklaart een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alleen niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, Vw [2000] indien er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature