U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij brief van 3 maart 2014 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden tegen TUI Airlines Nederland B.V. (hierna: TUI) afgewezen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201600732/1/A3.

Datum uitspraak: 17 mei 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2015 in zaak nr. 14/4823 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij brief van 3 maart 2014 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden tegen TUI Airlines Nederland B.V. (hierna: TUI) afgewezen.

Bij besluit van 3 juli 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 7 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van bij hen in verband met het beroep opgekomen proceskosten en gelast dat hij het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

TUI heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] hebben een door hen als incidenteel hogerberoepschrift aangeduid stuk ingediend.

De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de uitspraken van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:697 en ECLI:NL:RVS:2015:699, het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 maart 2016, ECLI:EU:C:2016:187, en de uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1732 en ECLI:NL:RVS:2016:1733. [appellant A] en [appellant B] en de staatssecretaris hebben van deze gelegenheid gebruikgemaakt.

[appellant A] en [appellant B] en TUI hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2017, waar [appellant A] en [appellant B], beiden vertegenwoordigd door drs. M.S.J. Hoorntje, rechtsbijstandverlener te Oosterhout, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.M. Kops en mr. S.J.D. Eillyas, zijn verschenen. Voorts is ter zitting TUI, vertegenwoordigd door mr. J.J.R. Lautenbach, advocaat te Rotterdam, gehoord.

    Overwegingen

Inleiding

1.    Ingevolge Verordening (EG) nr. 261/2004 (PB 2004, L 46) hebben vliegtuigpassagiers in geval van instapweigering, annulering van een vlucht of langdurige vertraging van een vlucht onder bepaalde voorwaarden recht op compensatie door de luchtvaartmaatschappij. [appellant A] en [appellant B] stellen zich op het standpunt dat TUI de Verordening heeft overtreden door hen niet te compenseren wegens vertraging van een vlucht. Zij hebben de staatssecretaris daarom verzocht om handhavend op te treden tegen TUI. Op 3 maart 2014 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Bij het besluit van 3 juli 2014 heeft de staatssecretaris deze afwijzing gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden, zodat TUI niet verplicht is tot compensatie.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de Afdeling in voormelde uitspraken van 11 maart 2015 heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet bevoegd is om in een individueel geval handhavend op te treden teneinde te bewerkstelligen dat een luchtvaartmaatschappij een passagier overeenkomstig de Verordening compenseert. Gelet hierop, is er geen belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 3 juli 2014, zodat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aldus de rechtbank. Omdat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte de indruk heeft gewekt dat hij bevoegd is, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die in verband met het beroep bij [appellant A] en [appellant B] zijn opgekomen en om de staatssecretaris op te dragen tot vergoeding van het door hen betaalde griffierecht. De rechtbank heeft geen vergoeding toegekend voor het verschijnen op de zitting van 7 december 2015 door de gemachtigden van [appellant A] en [appellant B], aangezien [appellant A] en [appellant B] volgens de rechtbank na de uitspraken van 11 maart 2015 redelijkerwijs hadden kunnen weten dat zij geen belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 3 juli 2014 hebben.

3.    Het door [appellant A] en [appellant B] als incidenteel hogerberoepschrift aangeduide stuk bevat een nadere uitwerking van de gronden die zij in het hogerberoepschrift naar voren hebben gebracht. De Afdeling zal het stuk als een aanvulling van die gronden bij de beoordeling van het hoger beroep betrekken.

Procesbelang

4.    De staatssecretaris betoogt dat [appellant A] en [appellant B] geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de Afdeling in voormelde uitspraken van 11 maart 2015 en 22 juni 2016 heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet bevoegd is om in een individueel geval handhavend op te treden teneinde te bewerkstelligen dat een luchtvaartmaatschappij een passagier overeenkomstig de Verordening compenseert.

4.1.    In hun tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek gerichte bezwaarschrift hebben [appellant A] en [appellant B] de staatssecretaris verzocht om vergoeding van de door hen in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet een dergelijk verzoek worden ingewilligd voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Reeds daarom hebben [appellant A] en [appellant B] belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van hun handhavingsverzoek en dus bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] richt zich onder meer tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun beroep. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, volgt dat de rechtbank daaraan ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat zij geen belang hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 3 juli 2014. Derhalve heeft de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de gegrondheid van het beroep beoordelen.

Ontvankelijkheid bezwaar

6.    TUI betoogt dat de staatssecretaris het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Zij voert daartoe aan dat de Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet bevoegd is om in een individueel geval handhavend op te treden teneinde te bewerkstelligen dat een luchtvaartmaatschappij een passagier overeenkomstig de Verordening compenseert. De staatssecretaris heeft ter zake van overtredingen van de Verordening slechts een algemene handhavingsbevoegdheid. [appellant A] en [appellant B] onderscheiden zich ten aanzien van deze bevoegdheid niet van andere vliegtuigpassagiers en zijn daarom geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij een besluit tot toepassing van deze bevoegdheid. Gelet op artikel 1:3 van de Awb , is hun handhavingsverzoek dan ook geen aanvraag en is de afwijzing daarvan geen besluit, waartegen ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb bezwaar openstaat.

6.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

    Artikel 1:3 van de Awb luidt als volgt:

"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.

3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

[…]"

6.2.    In hun handhavingsverzoek hebben [appellant A] en [appellant B] medegedeeld dat TUI in strijd met de Verordening heeft geweigerd hen te compenseren wegens een vertraagde vlucht en hebben zij de staatssecretaris verzocht om handhavend op te treden tegen deze gestelde overtreding. Bij de afwijzing van dit verzoek heeft de staatssecretaris zich bevoegd geacht om in een individueel geval van overtreding van de Verordening handhavend op te treden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW1297), is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht en dus een besluit indien het bestuursorgaan, hoewel niet bevoegd het rechtsgevolg tot stand te brengen, dit wel heeft beoogd in het kader van de uitoefening van een gepretendeerde publiekrechtelijke bevoegdheid. Derhalve is de afwijzing van het handhavingsverzoek een besluit. Nu dit besluit specifiek op [appellant A] en [appellant B] betrekking heeft, zijn zij daarbij belanghebbenden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is dan ook ontvankelijk. Het betoog faalt.

Bevoegdheid staatssecretaris

7.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de staatssecretaris hun handhavingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. In voormelde uitspraken van 11 maart 2015 en 22 juni 2016 heeft de Afdeling echter geoordeeld dat de staatssecretaris niet bevoegd is om in een individueel geval handhavend op te treden teneinde te bewerkstelligen dat een luchtvaartmaatschappij een passagier overeenkomstig de Verordening compenseert. In voormeld arrest van 17 maart 2016 heeft het Hof geoordeeld dat de Verordening niet verplicht tot handhavend optreden in zulke gevallen. [appellant A] en [appellant B] bestrijden de juistheid van het in de uitspraken van 11 maart 2015 en 22 juni 2016 gegeven oordeel van de Afdeling over de bevoegdheid van de staatssecretaris. Zij voeren daartoe in wezen dezelfde gronden aan als welke de Afdeling in de uitspraken van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:399, ECLI:NL:RVS:2017:400, ECLI:NL:RVS:2017:401, ECLI:NL:RVS:2017:402, ECLI:NL:RVS:2017:403, ECLI:NL:RVS:2017:404 en ECLI:NL:RVS:2017:422, heeft verworpen. Er is geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen over de bevoegdheid van de staatssecretaris dan in die uitspraken.

    Er is, anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, evenmin aanleiding om bij wijze van overgangsregeling de staatssecretaris bevoegd te achten tot handhavend optreden in individuele gevallen die dateren van vóór de uitspraken van 11 maart 2015. [appellant A] en [appellant B] wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4602. In die uitspraak heeft de Afdeling in afwijking van jarenlange vaste rechtspraak geoordeeld dat de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen geen bestuursorgaan is, zodat tegen haar beslissingen niet kan worden opgekomen bij de bestuursrechter. Om de vele partijen die een relatie hebben met de stichting de gelegenheid te geven zich op de gewijzigde rechtspraak in te stellen, om de stichting de gelegenheid te geven haar praktijk daaraan aan te passen en om ongewenste gevolgen voor lopende zaken te voorkomen, heeft de Afdeling uitgesproken dat vóór 1 maart 2015 genomen beslissingen van de stichting als besluiten van een bestuursorgaan worden aangemerkt. In de uitspraken van 12 november 1998, ECLI:NL:RVS:1998:ZF3610, en 23 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7478, had de Afdeling de stichting nog uitdrukkelijk en gemotiveerd als bestuursorgaan aangemerkt. Daarentegen heeft de Afdeling, zoals zij in voormelde uitspraken van 22 juni 2016 heeft overwogen, in uitspraken van vóór 11 maart 2015 weliswaar impliciet tot uitgangspunt genomen dat de staatssecretaris in individuele gevallen bevoegd is om handhavend op te treden, maar heeft zij over die bevoegdheid niet uitdrukkelijk een oordeel gegeven. Eerst in één van de zaken waarin op 11 maart 2015 en 22 juni 2016 uitspraak is gedaan, is de reikwijdte van die bevoegdheid aan de orde gesteld. Voorts is van belang dat de uitspraken van vóór 11 maart 2015, anders dan de oude rechtspraak over de stichting, een gang naar de civiele rechter niet uitsloten, aangezien het in wezen gaat om een geschil tussen een vliegtuigpassagier en een luchtvaartmaatschappij in het kader van een tussen hen gesloten overeenkomst.

8.    In het besluit van 3 juli 2014 heeft de staatssecretaris niet onderkend dat hij niet bevoegd is om het handhavingsverzoek in te willigen. Het beroep is daarom gegrond, zodat het besluit moet worden vernietigd. Gezien zijn onbevoegdheid, heeft de staatssecretaris het handhavingsverzoek terecht, zij het op onjuiste gronden, afgewezen. Om deze reden dienen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te blijven.

Proceskosten beroep

9.    Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] richt zich ook tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Zij betogen dat de rechtbank aan hen ten onrechte geen vergoeding voor het ter zitting verschijnen van hun gemachtigden heeft toegekend. Zij voeren daartoe aan dat aan die beslissing van de rechtbank een onjuist oordeel over hun procesbelang ten grondslag is gelegd.

9.1.    Zoals hiervoor onder 5 is overwogen, hebben [appellant A] en [appellant B], anders dan de rechtbank heeft overwogen, belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 3 juli 2014. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat er wegens het ontbreken van zodanig belang ten tijde van de zitting in beroep geen vergoeding moet worden toegekend voor het op die zitting verschijnen van de gemachtigden van [appellant A] en [appellant B]. Het betoog slaagt.

Conclusie omtrent hoger beroep

10.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard en een proceskostenveroordeling is uitgesproken. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 juli 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Voorts zal de Afdeling bij haar oordeel over het toekennen van een proceskostenvergoeding betrekken dat de gemachtigden van [appellant A] en [appellant B] in beroep ter zitting zijn verschenen. De aangevallen uitspraak blijft in stand voor zover daarbij is bepaald dat de staatssecretaris het door [appellant A] en [appellant B] betaalde griffierecht in verband met het beroep vergoedt. Het hoger beroep is niet tegen die beslissing van de rechtbank gericht.

Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit

11.    [appellant A] en [appellant B] verzoeken de Afdeling om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van door hen geleden schade. De schade bestaat volgens [appellant A] en [appellant B] uit de compensatie die TUI aan hen had moeten betalen. Zij voeren aan dat deze schade het gevolg is van een onrechtmatig besluit van de staatssecretaris, aangezien deze zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden op de door hen gewenste wijze. Daardoor is het niet meer mogelijk om de compensatie op andere wijze te verkrijgen, aldus [appellant A] en [appellant B].

11.1.    Ook indien de staatssecretaris zich van meet af aan onbevoegd had geacht om het verzoek om handhaving in te willigen en dus een rechtmatig besluit had genomen, hadden [appellant A] en [appellant B] niet de gewenste compensatie ontvangen. De door hen gestelde schade is daarom niet het gevolg van de onrechtmatigheid van een besluit van de staatssecretaris. Voorts is het een bewuste keuze van hen geweest om te trachten de compensatie langs bestuursrechtelijke weg te verkrijgen. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding dan ook afwijzen.

Verzoek om schadevergoeding wegens duur procedure

12.    [appellant A] en [appellant B] verzoeken om schadevergoeding in verband met de duur van de procedure. Zij voeren aan dat zij niet binnen een redelijke termijn een definitieve rechterlijke uitspraak hebben gekregen.

12.1.    De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.

    Op deze zaak is de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, van toepassing, omdat het primaire besluit na 1 februari 2014 bekend is gemaakt.

12.2.    Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.

    Indien eerst in hoger beroep wordt verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet dit verzoek worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.

12.3.    [appellant A] en [appellant B] hebben tegen het besluit van 3 maart 2014 bezwaar gemaakt bij brief van 9 april 2014. Blijkens een op de brief aangebracht stempel heeft de staatssecretaris het bezwaarschrift op 11 april 2014 ontvangen, zodat op die dag de redelijke termijn is aangevangen. Nu [appellant A] en [appellant B] eerst in hoger beroep hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, dient te worden bezien of de duur van de totale procedure voormelde termijn van vier jaar te buiten gaat. De totale duur van de procedure bedraagt drie jaar en iets meer dan een maand. De redelijke termijn van vier jaar is derhalve niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

Proceskostenveroordeling

13.    De staatssecretaris dient ten aanzien van [appellant A] en [appellant B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ingeval de bestuursrechter een besluit vernietigt, moet hij het bestuursorgaan dat het vernietigde besluit heeft genomen, in beginsel in de proceskosten veroordelen. Slechts in uitzonderlijke gevallen is afwijking van dit uitgangspunt gerechtvaardigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3109) en anders dan de staatssecretaris betoogt, is de omstandigheid dat het besluit om formele redenen wordt vernietigd en de vernietiging door instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit de wederpartij niet baat, niet zo’n omstandigheid. Dat de Afdeling in uitspraken van vóór 11 maart 2015 impliciet tot uitgangspunt heeft genomen dat de staatssecretaris bevoegd is om in individuele gevallen van overtreding van de Verordening handhavend op te treden, is evenmin zo’n omstandigheid. Zoals hiervoor onder 7 is overwogen, is in deze uitspraken niet uitdrukkelijk een oordeel over de bevoegdheid van de staatssecretaris gegeven en is de reikwijdte van die bevoegdheid eerst aan de orde gesteld in één van de zaken waarin op 11 maart 2015 en 22 juni 2016 uitspraak is gedaan. De staatssecretaris had die reikwijdte eerder aan de orde kunnen stellen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Voorts is er geen aanleiding voor het achterwege laten van een vergoeding van de kosten in verband met het bijwonen van de zitting bij de Afdeling door de gemachtigde van [appellant A] en [appellant B], welke zitting volgens de staatssecretaris onnodig was. Nu de Afdeling niet op grond van artikel 8:54 van de Awb een zitting achterwege heeft gelaten, hadden [appellant A] en [appellant B] recht op een behandeling van het hoger beroep op een zitting. Niet onredelijk is dat [appellant A] en [appellant B] hun gemachtigde op die zitting hebben laten verschijnen.

    [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht om bij de proceskostenveroordeling te betrekken dat zij een reactie op voormeld arrest van het Hof van 17 maart 2016 hebben ingediend. Gelet op de door de staatssecretaris toegezegde vergoeding voor deze reactie, zal de Afdeling geen vergoeding daarvoor toekennen.

    Aangezien het besluit van 3 maart 2014 niet wordt herroepen, is niet voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb neergelegde voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding van proceskosten die in verband met het bezwaar tegen dat besluit zijn gemaakt. De door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1, biedt geen grond voor een ander oordeel. Daarin werd een herroeping aanwezig geacht omdat de motivering van het in bezwaar bestreden besluit betreffende een uitkering was gewijzigd en deze wijziging gevolgen had voor de aanspraak van de bezwaarde op een andere uitkering. Daarentegen brengt de wijziging van de motivering van de afwijzing van het handhavingsverzoek van [appellant A] en [appellant B] geen verandering in de gegrondheid van hun vordering op TUI.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2015 in zaak nr. 14/4823, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 3 juli 2014, kenmerk B-1-14-0142.001 niet-ontvankelijk is verklaard en de staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;

III.    verklaart dat beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 3 juli 2014;

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    wijst de verzoeken om schadevergoeding af;

VII.    veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de staatssecretaris aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de staatssecretaris aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Kranenburg    w.g. De Vries

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017

582.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature