Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 5 maart 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201407197/1/V3.

Datum uitspraak: 20 november 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

2. [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 augustus 2014 in zaak nr. 14/8812 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 4 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft op 23 oktober 2013 in zaken nrs. 201112799/1/V3 en 201202062/1/V3 het Hof van Justitie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van het begrip 'gevaar voor de openbare orde' als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn).

Bij arrest van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh. en I. O. (ECLI:EU:C:2015:377; hierna: het arrest van 11 juni 2015) heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de vreemdeling en de staatssecretaris een reactie op het arrest ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. Hakvoort en drs. H. Heinink, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

1. Ingevolge artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, zijn de artikelen 8:110 tot en met 8:112 van de Awb niet van toepassing op een hoger beroep inzake een terugkeerbesluit of een inreisverbod. Derhalve is in deze zaak geen incidenteel hoger beroep mogelijk .

2. Het incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

3. Volgens artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt, voor zover thans van belang, in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen.

Volgens het vierde lid kunnen de lidstaten, voor zover thans van belang, indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.

Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, kan Onze Minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.

4. Vaststaat dat de vreemdeling bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2014 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.

4.1. De rechtbank heeft overwogen dat in afwachting van de antwoorden op de door de Afdeling bij de verwijzingsuitspraak van 23 oktober 2013 gestelde prejudiciële vragen niet als vaststaand kan worden aangenomen dat voormelde veroordeling zonder meer betekent dat de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 moet worden beschouwd. Daarbij is volgens de rechtbank van belang dat het feit dat de vreemdeling is veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit en de hoogte van de straf die hij daarvoor heeft gekregen op zichzelf geen indicatie vormt dat hij opnieuw strafbare feiten zal plegen. Gelet hierop en nu evenmin is gebleken van andere veroordelingen, heeft de staatssecretaris het terugkeerbesluit niet deugdelijk gemotiveerd, aldus de rechtbank.

4.2. De staatssecretaris voert in zijn enige grief aan, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat in dit geval evident sprake is van feiten waaruit buiten tot prejudiciële vragen nopende twijfel blijkt dat sprake is van gevaar voor de openbare orde.

4.3. Reeds nu de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft erkend dat hij het terugkeerbesluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd, is het hoger beroep ongegrond.

5. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

Het terugkeerbesluit

6. In het arrest van 11 juni 2015 heeft het Hof, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:

46 Artikel 7, lid 4, van die richtlijn bepaalt dat slechts in bijzondere omstandigheden, zoals wanneer er sprake is van een gevaar voor de openbare orde, de lidstaten een termijn voor vrijwillig vertrek kunnen vaststellen die korter is dan zeven dagen, en zelfs ervan kunnen afzien een dergelijke termijn toe te kennen (zie in die zin arrest El Dridi, C-61/11 PPU, EU:C:2011:268, punt 37). Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet een lidstaat, om zich wegens het bestaan van een gevaar voor de openbare orde op de uitzondering in die bepaling te kunnen beroepen, in staat zijn aan te tonen dat de betrokkene inderdaad een dergelijk gevaar vormt.

(…)

50 Bijgevolg dient een lidstaat het begrip „gevaar voor de openbare orde" in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008 /115 per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk gevaar, zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat die lidstaat voorbij aan de vereisten die voortvloeien uit een individueel onderzoek van het betrokken geval en uit het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zich geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008 /115.

(…)

54 Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008 /115 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.

(…)

59 Bovendien valt een specifieke beoordeling van de belangen verbonden met de handhaving van de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008 /115 niet noodzakelijkerwijze samen met de beoordeling die ten grondslag lag aan een strafrechtelijke veroordeling (zie naar analogie arrest Bouchereau, 30/77 EU:C:1977:172, punt 27).

60 In die omstandigheden veronderstelt het begrip „gevaar voor de openbare orde" als bedoeld in artikel 7, lid 4, van die richtlijn, hoe dan ook dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (zie naar analogie arrest Gaydarov, C-430/10, EU:C:2011:749, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61 Daaruit volgt dat in het kader van een beoordeling van dat begrip alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant zijn.

(…)

65 Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008 /115 in die zin moet worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.

(…)

69 Vervolgens vloeit, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, uit het recht om vóór de vaststelling van een terugkeerbesluit te worden gehoord, de verplichting voor de bevoegde nationale autoriteiten voort om de betrokkene in staat te stellen zijn standpunt uiteen te zetten over de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de termijn voor vertrek en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek (zie arrest Boudjlida, C-249/13, EU:C:2014:2431, punt 51). Bovendien moeten, blijkens de overwegingen 2, 6, 11 en 24 van richtlijn 2008/115 en artikel 5 ervan, overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de Unie, waaronder het evenredigheidsbeginsel, besluiten die op grond van die richtlijn worden genomen, per geval worden vastgesteld en moeten deze terdege rekening houden met de grondrechten van de betrokkene.

70 Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, mag afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het geval waarin de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Voor de juiste gebruikmaking van de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008 /115 daartoe geboden mogelijkheid dient per geval te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar zou zijn met de grondrechten van de betrokkene.

(…)

73 Wanneer dus op basis van het onderzoek, waarvan de vereisten in het kader van de eerste en de tweede prejudiciële vraag nader zijn bepaald, blijkt dat de betrokkene een werkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, biedt artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008 /115 de mogelijkheid om de betrokkene geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen. Deze mogelijkheid is het gevolg van het bestaan van dat gevaar en kan dus - mits de algemene rechtsbeginselen van de Unie en de grondrechten van de betrokkene in acht worden genomen - door de betrokken lidstaat worden gebruikt, zonder dat de gegevens die relevant zijn geacht voor de vaststelling dat dit gevaar bestaat, opnieuw hoeven te worden onderzocht.

74 Het staat de betrokken lidstaat evenwel vrij om rekening te houden met die gegevens, die met name relevant kunnen zijn wanneer deze lidstaat beoordeelt of een termijn voor vrijwillig vertrek van minder dan zeven dagen moet worden toegekend.

75 Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008 /115 in die zin moet worden uitgelegd dat voor gebruikmaking van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen wanneer de derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, niet opnieuw hoeven te worden onderzocht. Elke regeling of praktijk van de lidstaat ter zake moet echter waarborgen dat per geval wordt nagegaan of het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek verenigbaar is met de grondrechten van die derdelander.

7. Uit het arrest van 11 juni 2015 leidt de Afdeling het volgende af. Om krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een vertrektermijn aan de vreemdeling te onthouden of de duur daarvan te verkorten, omdat deze een gevaar vormt voor de openbare orde, moet de staatssecretaris onderzoeken of de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Daarbij is de omstandigheid dat de vreemdeling verdachte is van het plegen van een strafbaar feit of daarvoor veroordeeld is een belangrijke factor. Uit het arrest van het Hof van 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida (ECLI:EU:C:2014:2431), punt 51 volgt dat de staatssecretaris voorts voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit de vreemdeling tijdens een gehoor in staat moet stellen zijn standpunt uiteen te zetten over zijn verblijfstatus in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, de vraag of hij onder de uitzonderingen genoemd in artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn valt, zijn persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de vertrektermijn en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek.

Bij zijn beoordeling moet de staatssecretaris alle feitelijke en juridische gegevens die op de situatie van de vreemdeling zien in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan, betrekken. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde volstaat daarom niet. Voorts moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die door de strafrechter zijn beoordeeld.

Het resultaat van vorenbedoeld onderzoek moet blijken uit de motivering van het terugkeerbesluit. De staatssecretaris moet motiveren dat en waarom de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Indien de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit omstandigheden aanvoert op grond waarvan volgens hem geen sprake is van een gevaar voor de openbare orde, moet de staatssecretaris aanvullend motiveren waarom die omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden.

7.1. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris hem in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb niet heeft gehoord voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit.

7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. 201208906/1/V3) volgt uit het arrest van het Hof van 18 december 2008, C-349/07, Sopropé (ECLI:EU:C:2008:746) dat een bestuursorgaan alvorens jegens een bepaalde persoon een bezwarend besluit te nemen, die persoon gelegenheid moet geven daarover opmerkingen kenbaar te maken, hetgeen evenzeer is voorgeschreven in artikel 4:8 van de Awb .

Nu het verdedigingsbeginsel de staatssecretaris ertoe verplicht bij de totstandkoming van het besluit van 5 maart 2014 onder meer artikel 4:8 van de Awb in acht te nemen, houdt schending van dat artikel tevens een schending van het verdedigingsbeginsel in.

7.3. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 oktober 2013 in zaken nrs. 201304861/1/V3 en 201305033/1/V3, volgt uit het arrest van het Hof van 10 september 2013, C-383/13 PPU, M.G. en N.R. (ECLI:EU:C:2013:533) dat niet elke schending van de rechten van de verdediging tijdens de totstandkoming van een verlengingsbesluit, zonder meer en in alle gevallen met zich mee brengt dat de bewaring dient te worden opgeheven. Het Hof concludeert in onder meer punt 45 van voormeld arrest dat indien sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, de nationale rechter de opheffing van de bewaring pas kan gelasten wanneer hij van oordeel is, gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, dat deze schending aan degene die haar aanvoert, ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.

7.4. Niet in geschil is dat de staatssecretaris voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit niet aan artikel 4:8, eerste lid, van de Awb heeft voldaan. De staatssecretaris heeft betoogd dat met deze schending van het verdedigingsbeginsel de vreemdeling evenwel niet de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.

7.5. De staatssecretaris heeft zich in zijn hogerberoepschrift, zijn brief van 29 juli 2015 en ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat hij terecht krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een vertrektermijn aan de vreemdeling heeft onthouden. Daartoe acht de staatssecretaris het volgende redengevend. Het door de vreemdeling gepleegde strafbare feit valt onder de drie groepen delicten die door de wetgever als bijzonder zwaar zijn gekwalificeerd. Voorts is het door de vreemdeling gepleegde strafbare feit bedreigd met acht jaar gevangenisstraf. In dit verband wijst de staatssecretaris erop dat het gewicht dat in het vreemdelingenrecht wordt toegekend aan een veroordeling toeneemt naarmate de desbetreffende strafbedreiging hoger is. Daarnaast blijkt volgens de staatssecretaris ook uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof dat het door de vreemdeling gepleegde strafbare feit wordt aangemerkt als een ernstig misdrijf. Gelet op het voorgaande heeft hij dan ook terecht grote betekenis toegekend aan de aard en ernst van het gepleegde strafbare feit, aldus de staatssecretaris. Verder heeft de vreemdeling dit strafbare feit gepleegd op 18 oktober 2013, waarmee de bedreiging van de openbare orde nog als actueel is aan te merken. Aan het feit dat de vreemdeling niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit en dat evenmin is gebleken dat hij opnieuw de fout in is gegaan, kan geen waarde worden gehecht, nu de vreemdeling geen banden heeft met Nederland in de zin van een verleden of toekomst en het terugkeerbesluit is genomen terwijl hij nog in strafrechtelijke detentie verbleef. Tot slot stelt de staatssecretaris dat voldoende rekening is gehouden met de door de vreemdeling in hoger beroep naar voren gebrachte omstandigheden, maar dat deze niet tot een andere uitkomst leiden. De staatssecretaris wijst erop dat de vreemdeling weliswaar beschikt over een paspoort, dat hij heeft gesteld dat hij wil terugkeren naar Albanië en dat hij daarvoor de middelen heeft, maar dat dit niet heeft geresulteerd in een concrete inspanning aan de zijde van de vreemdeling om terug te keren, zoals het boeken van een vliegticket. Ook anderszins heeft de vreemdeling zijn gestelde vertrekwens niet gestaafd. Dit geldt volgens de staatssecretaris evenzeer voor de stelling van de vreemdeling dat sprake is van gezinsleven met zijn gestelde echtgenote en dat zij verblijfsrecht zou hebben in Griekenland.

7.6. Gelet op hetgeen onder 7.5. is weergegeven, heeft de staatssecretaris alsnog voldoende deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt en zich geen omstandigheden voordoen op grond waarvan hij niettemin in aanmerking kwam voor het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek. Voor het oordeel dat de staatssecretaris hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden, ziet de Afdeling geen grond. Dit leidt tot de slotsom dat met de schending van het verdedigingsbeginsel de vreemdeling niet de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.

Het inreisverbod

8. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

Daartoe voert hij aan dat hij tijdens het gehoor bij het inreisverbod heeft verklaard dat hij gezinsleven heeft met zijn echtgenote, die woonachtig is in Griekenland, maar dat de staatssecretaris ten onrechte niet verder heeft gevraagd naar hun gezinsleven en de objectieve belemmeringen om dit uit te oefenen in Albanië. Volgens de vreemdeling is zijn echtgenote daarnaast belanghebbende in deze procedure en had de staatssecretaris haar derhalve moeten horen of haar in de gelegenheid moeten stellen een zienswijze naar voren te brengen. Voorts stelt de vreemdeling dat het besluit van 5 maart 2014 innerlijk tegenstrijdig is, omdat de staatssecretaris eerst ervan uitgaat dat geen sprake is van gezinsleven tussen hem en zijn echtgenote, maar zich vervolgens op het standpunt stelt dat de inmenging op het gezinsleven gerechtvaardigd is. Verder zijn er objectieve belemmeringen om het gezinsleven met zijn echtgenote in Albanië uit te oefenen, nu zijn echtgenote daar nog nooit heeft gewoond, aldus de vreemdeling.

8.1. Zoals de vreemdeling terecht betoogt, heeft de staatssecretaris in het besluit van 5 maart 2014 zich zowel op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gezinsleven tussen hem en zijn gestelde echtgenote als dat het inreisverbod een inmenging vormt op dat gezinsleven, maar dit niet leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM . Aan deze tegenstelling komt echter niet de door de vreemdeling gewenste betekenis toe. De staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank en bij de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling zijn stelling dat sprake is van gezinsleven tussen hem en zijn gestelde echtgenote niet heeft gestaafd, ervan moet worden uitgegaan dat het niet bestaat. Reeds hierom bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de gestelde echtgenote van de vreemdeling ten onrechte niet heeft gehoord of in de gelegenheid heeft gesteld een zienswijze naar voren te brengen, daargelaten of daartoe een verplichting zou bestaan. Het betoog van de vreemdeling leidt derhalve niet tot het ermee beoogde doel.

Conclusie

9. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het vorenstaande in aanmerking genomen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 augustus 2014 in zaak nr. 14/8812 vernietigde besluit van 5 maart 2014 geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Crombach

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2015

689.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature