Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 15 september 2011 hebben twee medewerkers van de GGD [appellante] het bevel gegeven om de exploitatie van het [kinderdagverblijf] aan de [locatie] in Rotterdam per direct stop te zetten. Daarbij is bepaald dat het bevel eindigt op 22 september 2011.

Uitspraak



201306743/1/A2.

Datum uitspraak: 7 mei 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Barendrecht, h.o.d.n. [kinderdagverblijf],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2013 in zaken nrs. 12/2406 en 13/3654 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam en de directeur van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Rotterdam-Rijnmond (hierna: de directeur van de GGD).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2011 hebben twee medewerkers van de GGD [appellante] het bevel gegeven om de exploitatie van het [kinderdagverblijf] aan de [locatie] in Rotterdam per direct stop te zetten. Daarbij is bepaald dat het bevel eindigt op 22 september 2011.

Bij besluit van 21 september 2011 heeft het college de geldigheidsduur van het bevel verlengd tot en met 5 oktober 2011.

Bij afzonderlijke besluiten van 4 mei 2012 hebben onderscheidenlijk de directeur van de GGD en het college de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.S. Pols, en de directeur van de GGD en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente, vergezeld van N. Vlaar, werkzaam bij de GGD, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1.49, eerste lid, van de Wet kinderopvan g en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko) biedt een houder van een kindercentrum verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

Ingevolge artikel 1.50, eerste lid, organiseert de houder van een kindercentrum de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen.

Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum. Die regels kunnen betrekking hebben op:

a. de veiligheid en de gezondheid;

b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

c. de inzet van beroepskrachten in opleiding;

d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;

e. de groepsgrootte;

f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;

g. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor kinderopvang;

h. de beschikbare ruimte voor kinderen.

Ingevolge artikel 1.51 voert de houder een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico’s de opvang van kinderen met zich brengt.

Ingevolge artikel 1.57a, eerste lid, kan de minister beleidsregels stellen omtrent de toepassing van de artikelen 1.49, 1.50, eerste, derde, vierde en vijfde lid, en 1. 51.

Ingevolge artikel 1.61, eerste lid, ziet het college toe op de naleving van de bij of krachtens afdeling 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 1.65 gegeven aanwijzingen en bevelen. Het college wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder.

Ingevolge artikel 1.65, derde lid, aanhef en onder a, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven aan een kindercentrum indien hij oordeelt dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden.

Ingevolge het vierde lid heeft het bevel, bedoeld in het derde lid, een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college kan worden verlengd.

Ingevolge het vijfde lid neemt de houder de maatregelen binnen de bij het bevel gestelde termijn.

1.1. Op basis van artikel 1.57a, eerste lid, van de Wko heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid omtrent de toepassing van artikel 1. 50 van de Wko de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen vastgesteld. Deze beleidsregels bevatten kwaliteitseisen waaraan kindercentra moeten voldoen.

Voorts is in de Nalevingsstrategie kwaliteit kinderopvang Gemeente Rotterdam 2011 (pagina 7 en 8) vermeld dat bij overtredingen het uitgangspunt handhaving is en dat in bijzondere gevallen, voordat de eerste juridische stap van een aanwijzing wordt gezet, eerst een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven. In spoedeisende gevallen kan de toezichthouder tijdens de inspectie direct een bevel geven.

2. [appellante] exploiteerde onder de naam [kinderdagverblijf] een kinderdagverblijf aan de [locatie] in Rotterdam van juni 2010 tot 1 februari 2012. Het kinderdagverblijf is gestart met één groep kinderen. Op 3 mei 2011 is het uitgebreid met een tweede groep kinderen, die werd ondergebracht in een portacabin op het speelterrein.

Op 27 september 2010 heeft de GGD voor het eerst een periodiek onderzoek uitgevoerd bij het kinderdagverblijf. Daarbij zijn verscheidene tekortkomingen geconstateerd en om die reden heeft een volgend periodiek onderzoek vervroegd plaatsgevonden op 3 mei 2011. De GGD heeft bij dat onderzoek geconstateerd dat er op verschillende punten nog steeds tekortkomingen waren. Vervolgens heeft op 25 augustus 2011 naar aanleiding van een melding van een voormalige werknemer van het kinderdagverblijf van een onveilige, onhygiënische situatie en het niet voldoen aan de beroepskracht-kind-ratio een incidenteel onderzoek op het kinderdagverblijf plaatsgevonden. De GGD heeft daarbij wederom verscheidene tekortkomingen geconstateerd. [appellante] is in de gelegenheid gesteld om binnen een week een plan van aanpak op te stellen waaruit blijkt wanneer en op welke wijze zij de geconstateerde overtredingen zal hebben opgelost. Voorts is zij erop gewezen dat het kinderdagverblijf per direct dient te voldoen aan de beroepskracht-kind-ratio. Bij brief van 25 augustus 2011 heeft de GGD [appellante] de bevindingen van dit onderzoek en de te treffen maatregelen schriftelijk meegedeeld. Daarbij is aangekondigd dat meerdere inspectiebezoeken zullen plaatsvinden en dat alsnog een schriftelijk bevel kan worden gegeven om per direct een einde aan de geconstateerde tekortkomingen te maken. [appellante] heeft op 26 augustus 2011 een plan van aanpak bij de GGD ingediend. Vervolgens heeft de GGD in augustus en september 2011 een achttal onaangekondigde inspecties op het kinderdagverblijf uitgevoerd. Op 12 september 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante], de locatiemanager van het kinderdagverblijf en medewerkers van de GGD. Van de zijde van de GGD is meegedeeld dat de situatie onvoldoende is verbeterd en dat [appellante] twee weken de tijd krijgt om een stabiel team te formeren.

Vervolgens heeft de GGD op 15 september 2011 een inspectie uitgevoerd, waarbij wederom overtredingen zijn geconstateerd. De aangetroffen situatie leverde volgens de GGD een zodanig gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de kinderen op dat het treffen van maatregelen geen uitstel kon lijden. Om die reden is bij besluit van 15 september 2011 [appellante] het bevel gegeven om de exploitatie van het kinderdagverblijf per direct stop te zetten. Daarbij is bepaald dat het bevel op 22 september 2011 eindigt. In dit besluit zijn de bevindingen van het inspectiebezoek van 15 september 2011 weergegeven en is vermeld dat het bevel wordt opgeheven indien [appellante] twee maatregelen treft. Ten eerste dient zij er voor te zorgen dat het kinderdagverblijf een gezonde, veilige en pedagogisch verantwoorde omgeving aan kinderen biedt. Voorts dient zij te zorgen voor voldoende gekwalificeerd personeel en materieel en voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling dat dit leidt tot verantwoorde kinderopvang.

Bij besluit van 21 september 2011 heeft het college de tijdsduur van dit bevel verlengd tot en met 5 oktober 2011, omdat niet is gebleken dat [appellante] voormelde maatregelen heeft getroffen.

Naar aanleiding van het bevel heeft [appellante] een extern adviseur ingeschakeld, L. Hecbert, om het personeel te trainen en te begeleiden in de uitvoering van het pedagogisch beleid. Op 28 september 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en medewerkers van de GGD. Vervolgens heeft [appellante] op 29 september 2011 een door Hecbert opgesteld plan van aanpak ingediend en aanvullende informatie verstrekt.

Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft de directeur van de GGD het bevel tot stopzetting van de exploitatie van het kinderdagverblijf met ingang van 3 oktober 2011 ingetrokken en [appellante] een schriftelijke aanwijzing gegeven om te voldoen aan een aantal wettelijke kwaliteitseisen.

Bij afzonderlijke besluiten van 4 mei 2012 hebben de directeur van de GGD en het college het bevel en de verlenging van de geldigheidsduur van het bevel in stand gelaten. Zij hebben in hetgeen [appellante] in bezwaar heeft aangevoerd geen aanleiding gezien hun standpunt dat de kwaliteit van de kinderopvang ernstig te kort schoot, te herzien. Het bevel om de opvang tijdelijk te stoppen was volgens hen in dit geval een passende maatregel, omdat gesprekken, bezoeken en maatregelen niet effectief bleken. De risico’s voor de emotionele veiligheid van de kinderen bleven groot en [appellante] nam als houder van het kinderdagverblijf hierin onvoldoende haar verantwoordelijkheid, aldus de directeur van de GGD en het college.

3. Anders dan het college in het verweerschrift betoogt, heeft de rechtbank terecht het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van de directeur van de GGD van 4 mei 2012 waarin het bevel tot stopzetting van de exploitatie van het kinderdagverblijf is gehandhaafd. In het inleidend beroepschrift is weliswaar het besluit van de directeur van de GGD van 4 mei 2012 niet uitdrukkelijk vermeld, maar wel is verwezen naar de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van de directeur van de GGD van 15 september 2011, waarbij het bevel tot stopzetting is gegeven. Voorts heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de later ingediende beroepsgronden betrekking hebben op het bevel tot stopzetting.

Het college wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de verlenging van de geldigheidsduur van het bevel. In het inleidend hogerberoepschrift is verwezen naar de ongegrondverklaring van de beroepen tegen de besluiten van 4 mei 2012. Gelet hierop is het hoger beroep ook gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover die betrekking heeft op het besluit van de directeur van de GGD van 4 mei 2012 waarin het bevel tot stopzetting is gehandhaafd.

4. [appellante] betoogt dat het besluit van 15 september 2011, waarbij het bevel tot stopzetting is gegeven, onbevoegdelijk is genomen door twee medewerkers van de afdeling toezicht kinderopvang van de GGD. Dat zij dit pas in hoger beroep aanvoert, zoals de directeur van de GGD stelt, betekent niet dat dit in hoger beroep buiten bespreking dient te worden gelaten, nu het hier een bevoegdheidsvraag betreft, die door de bestuursrechter ambtshalve dient te worden beoordeeld. De bevoegdheid tot het geven van een bevel als bedoeld in artikel 1.65, derde lid, aanhef en onder a, van de Wko is toegekend aan de toezichthouder, zijnde de directeur van de GGD. Het besluit van 15 september 2011 is ondertekend door twee medewerkers van de GGD, in hun hoedanigheid van "toezichthouders kinderopvang GGD". Niet is gebleken dat de directeur van de GGD een mandaatbesluit heeft genomen waarin hij deze medewerkers mandaat heeft verleend voor het geven van een bevel tot stopzetting. Voor een door de directeur van de GGD gesteld impliciet mandaat, in die zin dat hij de betrokken medewerkers door hen de functie van toezichtmedewerker te laten vervullen en hun namen en functie te publiceren impliciet mandaat heeft gegeven, biedt artikel 10:5, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen grondslag. Het besluit van 15 september 2011 is derhalve onbevoegd genomen. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat het bevoegdheidsgebrek is hersteld met het besluit van de directeur van de GGD van 4 mei 2012, waarbij het besluit van 15 september 2011 is gehandhaafd.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de directeur van de GGD in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om een bevel als bedoeld in artikel 1.65, derde lid, aanhef en onder a, van de Wko te geven en dat het college in redelijkheid de geldigheidsduur van dit bevel heeft kunnen verlengen. Volgens [appellante] wordt het daaraan ten grondslag gelegde oordeel dat de situatie op het kinderdagverblijf een zodanig gevaar voor de gezondheid en veiligheid van de kinderen oplevert dat het treffen van maatregelen geen uitstel kan lijden, niet gedragen door de feiten. Zij voert aan dat al eerder was geconstateerd dat er geen stabiel team van vaste pedagogische medewerkers was, dat de samenstelling van groepen niet constant was gedurende de dag en dat pedagogisch medewerkers van de Kroontjesgroep extra werden belast indien spullen of eten naar de andere groep in de portacabin gebracht moesten worden. Die constateringen vormden toen terecht geen aanleiding voor directe sluiting. Voorts betwist [appellante], onder verwijzing naar verklaringen van medewerkers, dat in de praktijk de tijd ontbreekt voor activiteiten die de ontwikkeling van kinderen stimuleren. Voorts voert [appellante] aan dat de constatering van de GGD dat geen sociale veiligheid wordt geboden en de persoonlijke en sociale competenties niet worden gestimuleerd, geen recht doet aan de situatie op het kinderdagverblijf. Zij wijst op een rapportage van de door haar ingeschakelde deskundige Hecbert die de werkwijze en pedagogische handelwijze van de medewerkers als voldoende deskundig beoordeelt. Ook de verklaringen van de medewerkers sluiten niet aan op het beeld dat de GGD heeft geschetst. De door de GGD genoemde incidenten zijn geen gevolgen van tekortkomingen in pedagogisch beleid en doen zich overal voor waar gewerkt wordt met kinderen. Tot slot voert [appellante] aan dat materiële tekortkomingen, zoals kapotte hekjes en de verwaarloosde tuin, tijdens de sluiting al waren verholpen en dat toen ook al voldoende gekwalificeerd personeel aanwezig was en alle verklaringen omtrent gedrag getoond konden worden.

5.1. Twee medewerkers van de afdeling toezicht kinderopvang van de GGD hebben bij hun inspectieonderzoek aan het kinderdagverblijf op 15 september 2011 geoordeeld dat het welbevinden van de kinderen op de Kroontjesgroep (0-2 jaar) dermate laag was, dat de situatie onhoudbaar is. Voorts hebben zij diverse onveilige en onhygiënische situaties aangetroffen. Tijdens dit bezoek en bij verschillende, eerdere bezoeken in de periode van 25 augustus 2011 tot 15 september 2011 hebben meerdere pedagogische medewerkers hun gemeld dat de situatie onrustig, onveilig en pedagogisch niet verantwoord is. Volgens de twee toezichtmedewerkers veroorzaakt de bij die bezoeken aangetroffen situatie een zodanig gevaar voor de veiligheid en gezondheid dat het treffen van maatregelen geen uitstel kan lijden. Zij hebben geconstateerd:

- dat er geen stabiel team van vaste pedagogische medewerkers is waardoor de kinderen met steeds wisselende gezichten te maken hebben en dat dit al vanaf eind juni 2011 aan de hand is. De aanwezige vaste medewerkers zijn overbelast en blijken niet meer in staat sturing te geven aan nieuwe collega’s en uitzendkrachten. Hierdoor ontstaan gevaarlijke situaties, omdat aanwezige pedagogische medewerkers onbekend zijn met de kinderen en het programma op het kinderdagverblijf. Er wordt veelvuldig gebruik gemaakt van uitzendkrachten en er zijn vaak sollicitanten aanwezig die meedraaien op de groep. In de periode van 25 augustus 2011 tot 15 september 2011 hebben twee medewerkers hun contract opgezegd en heeft een nieuwe medewerker afgezien van het contract voordat zij haar werkzaamheden begon.

- dat de samenstelling van groepen niet constant is gedurende de dag door het samenvoegen van groepen aan het begin en het einde van de dag en vaak ook tussen de middag.

- dat in situaties waarbij er maar één pedagogisch medewerker in de portacabin aanwezig is, de pedagogische medewerkers op de Kroontjesgroep in het hoofdgebouw extra worden belast doordat zij regelmatig spullen of eten moeten gaan brengen naar de portacabin. Tevens moeten zij de daar aanwezige beroepskracht afwisselen als deze naar het toilet moet, omdat daar geen toilet voor volwassenen aanwezig is.

- dat er een basis dagschema is, maar dat er in de praktijk geen tijd is voor activiteiten die de ontwikkeling van kinderen stimuleren. De activiteiten zijn eenzijdig en bestrijken weinig ontwikkelingsgebieden. Tijdens de bezoeken is nooit gezien dat er een gerichte activiteit met de kinderen ondernomen werd. Bij navraag blijkt dat de activiteiten uitsluitend bestaan uit vrij spel, boekje lezen, liedjes zingen en, indien de samenstelling van de groep het toelaat, buiten spelen.

- dat het de pedagogisch medewerkers wegens het ontbreken van de benodigde randvoorwaarden onmogelijk wordt gemaakt om uitvoering te geven aan het pedagogische beleidsplan. Er wordt geen emotionele veiligheid geboden en de persoonlijke en sociale competenties worden niet gestimuleerd.

Volgens de toezichtmedewerkers zijn de volgende gevaren aanwezig:

- in zowel de binnen- als buitenruimte zijn diverse gevaarlijke situaties aangetroffen. Een aantal hiervan is opgelost, maar bijvoorbeeld niet de gevaarlijke trap, de gebreken van het speelhuisje en de scheef, los liggende tegels op het plein.

- in de groepsruimte van de Kroontjesgroep zijn geen speelhoeken gedefinieerd en is onvoldoende geschikt materiaal voor activiteiten aanwezig. Voorts is weinig materiaal voor verschillende ontwikkelingsgebieden aanwezig en is het aanwezige materiaal vaak in slechte conditie.

- de kans op ongelukken of bijna ongelukken is groot, omdat er door de onstabiele situatie geen of weinig aandacht aan de kinderen kan worden besteed. Bijvoorbeeld een appel die in te grote stukken wordt gesneden of een kind dat aan de aandacht ontsnapt en van de trap valt.

5.2. De rechtbank heeft terecht geen reden zien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de toezichtmedewerkers over de ernst van de op 15 september 2011 bij het kindercentrum aangetroffen overtredingen, zoals hiervoor weergegeven. Ook in hoger beroep zijn geen gronden aangevoerd die reden geven voor die twijfel. Dat een aantal overtredingen al bij eerdere inspectiebezoeken is geconstateerd, zoals [appellante] heeft gesteld, maakt de aangetroffen situatie op zich niet minder ernstig. Integendeel, het voortduren en blijven voordoen van overtredingen op het kinderdagverblijf zijn juist een indicatie voor de ernst van de situatie. De directeur van de GGD en het college hebben de eerder geconstateerde overtredingen dan ook bij het geven en verlengen van het bevel kunnen betrekken. Anders dan [appellante] betoogt, hebben zij daarbij ook kunnen betrekken dat de persoonlijke en sociale competenties van de kinderen niet worden gestimuleerd en dat geen emotionele veiligheid wordt geboden. Deze constateringen zijn gebaseerd op waarnemingen van de toezichtmedewerkers bij meerdere bezoeken aan het kinderdagverblijf en informatie die beroepskrachten op het kinderdagverblijf aan hen hebben gegeven. [appellante] heeft weliswaar ad hoc maatregelen getroffen, maar op 15 september 2011 is gebleken dat nog steeds geen aansturing plaatsvond van de beroepskrachten ter verbetering van het pedagogische klimaat. Dat de door haar ingeschakelde deskundige Hecbert heeft geconcludeerd dat de werkwijze en pedagogische handelwijze van de medewerkers voldoende deskundig zijn, doet daar niet aan af. Haar conclusie heeft geen betrekking op de periode die aanleiding tot het bevel heeft gegeven, omdat zij pas na het bevel tot stopzetting van de exploitatie is ingeschakeld. Voorts geven de door [appellante] overgelegde schriftelijke verklaringen van haar werknemers evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de toezichtmedewerkers over de ernst van de op 15 september 2011 bij het kindercentrum aangetroffen overtredingen. Dat tijdens de sluiting materiële tekortkomingen zoals kapotte hekjes en de verwaarloosde tuin zijn hersteld, zoals [appellante] stelt, laat onverlet dat die ten tijde van het inspectiebezoek en het geven van het bevel tot stopzetting op 15 september 2011 niet waren hersteld. Dit geldt evenzeer voor haar stelling dat na het geven van het bevel de gebreken dat er onvoldoende gekwalificeerd personeel aanwezig was en geen verklaringen omtrent gedrag konden worden getoond, zijn hersteld. De directeur van de GGD heeft, gelet op de geconstateerde overtredingen, in onderlinge samenhang bezien en mede gelet op de in het inspectierapport beschreven bevindingen in de daaraan voorafgaande periode, in redelijkheid kunnen oordelen dat de kwaliteit van de kinderopvang zodanig tekort schoot dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kon lijden, in die zin dat niet kon worden gewacht op een handhavingsbesluit van het college. De directeur van de GGD was dan ook bevoegd het bevel tot sluiting te geven. Gelet op diens conclusie dat de situatie op het kinderdagverblijf vergde dat meteen maatregelen werden getroffen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de directeur van de GGD in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het geven van een bevel tot stopzetting van de exploitatie van het kinderdagverblijf. Nu niet is gebleken dat [appellante] ten tijde van het nemen van het besluit tot verlenging van de geldigheidsduur van dit bevel alle door de directeur van de GGD bij dit bevel opgelegde maatregelen had genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot die verlenging.

Het betoog faalt.

6. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderdagverblijven "De Wolkenkrabbers", "De Zeetuin" en "Sarafina" in Rotterdam gelijke gevallen betreffen. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat, anders dan in dit geval, de houders van die kinderdagverblijven direct na de eerste controlebezoeken van de GGD effectieve maatregelen hebben getroffen, bijvoorbeeld door het inschakelen van professionele externe pedagogische adviseurs. Voorts zijn bij de andere kinderdagverblijven, zoals het college heeft toegelicht en door [appellante] niet is weersproken, geen aanhoudende meldingen van beroepskrachten ontvangen en was de onrust bij de kinderen en de pedagogische medewerkers tijdens de inspecties niet zo heftig als bij het inspectiebezoek op 15 september 2011 bij [kinderdagverblijf]. De door [appellante] genoemde kinderdagverblijven in Hoorn en Amsterdam zijn evenmin gelijke gevallen, reeds omdat die buiten de gemeente Rotterdam zijn gevestigd en derhalve buiten de bevoegdheid van de directeur van de GGD en het college vallen.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Jansen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014

609.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature