U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

BESTUURLIJKE LUS. De minister heeft onvolledig uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak. Met het overleggen van een nader advies heeft de minister voldoende aannemelijk gemaakt dat de opleiding van appellant niet voldoet aan een toepasselijk criterium. Nu de minister de toestemming om op grond van een door appellant behaald getuigschrift de titel doctorandus te mogen voeren reeds op die grond mocht weigeren, bestaat in de omstandigheid dat hij niet volledig uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak geen aanleiding de rechtsgevolgen niet in stand te laten.

Uitspraak



201111269/1/A2.

Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2011 in zaak nr. 10/4978 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2010 heeft de minister [appellant] toestemming geweigerd om op grond van een door hem aan de Universidad San Juan de La Cruz (hierna: de instelling) behaald getuigschrift Maestría en Ciencias en Administración de Empresas En Cadenas de Suministros de titel doctorandus te mogen voeren.

Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam in dienst van ARAG Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam in dienst van het ministerie, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 25 april 2012, nr. 201111269/1/T1/A2, heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen vier maanden na de verzending ervan, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, het gebrek in het besluit van 27 oktober 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 7 augustus 2012 heeft de minister te kennen gegeven het gebrek in het besluit van 27 oktober 2010 te hebben hersteld.

Bij brief van 19 september 2012 heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) kan de minister aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland een van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verleend, naar het oordeel van de minister ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.

Volgens artikel 4.1 van de Beleidsregel van de minister van 17 december 2009, nr. HO &S/BS/2009/177909 (Stcrt. 31 december 2009, nr. 20664), inzake de afdoening van verzoeken om toestemming tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een in het buitenland behaalde graad als bedoeld in artikel 7.23, derde lid, van de WHW (hierna: de Beleidsregel) kan een aanvraag worden toegewezen, indien een afsluitend getuigschrift is overgelegd van een in het buitenland gevolgde hoger onderwijs opleiding die voldoet aan de volgende criteria:

a. de opleiding is in het land van herkomst erkend,

b. de opleiding is inhoudelijk vergelijkbaar met en heeft hetzelfde doel als een Nederlandse overeenkomstige opleiding,

c. aan de opleiding zijn dezelfde rechten en plichten verbonden als aan een Nederlandse overeenkomstige opleiding en

d. er is geen sprake van één of meer wezenlijke verschillen met een Nederlandse opleiding.

2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister het besluit van 27 oktober 2010 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft genomen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door [appellant] gevolgde opleiding (hierna: de opleiding) niet voldoet aan het in artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Beleidsregel genoemde criterium dat de opleiding in het land van herkomst is erkend. Het besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.

3.    De Afdeling heeft de minister in haar tussenuitspraak opgedragen alsnog toereikend te motiveren of de opleiding aan dat criterium voldoet alsmede te onderzoeken of de opleiding voldoet aan de overige criteria als bedoeld in artikel 4.1, aanhef en onder b tot en met d, van de Beleidsregel.

De minister heeft een nader advies van 2 juli 2007 van de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: Nuffic) overgelegd. Het Nuffic geeft daarin te kennen dat zij contact heeft opgenomen met de Nationale Raad voor Hoger Particulier Universitair Onderwijs (hierna: CONESUP), die in Costa Rica is belast met de erkenning van particuliere universiteiten en opleidingen, en dat hij haar per e-mailbericht heeft geïnformeerd dat de opleiding in Costa Rica niet is erkend.

4.    [appellant] betoogt dat de minister met het overleggen van het nadere advies van Nuffic niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opleiding niet voldoet aan het in artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Beleidsregel genoemde criterium, omdat de mededeling van CONESUP dat de opleiding niet in Costa Rica is erkend, niet uitsluit dat de opleiding wel was erkend op het moment dat hij zijn getuigschrift behaalde. Verder voert hij aan dat de minister niet volledig uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak, nu hij niet heeft onderzocht of de opleiding voldoet aan de overige criteria, als bedoeld in artikel 4.1, aanhef en onder b tot en met d, van de Beleidsregel.

4.1.        De juistheid van de mededeling van CONESUP dat de opleiding in Costa Rica niet is erkend, is door [appellant] niet betwist. Nu de opleiding niet is erkend, ligt het in de rede aan te nemen dat deze ook niet was erkend ten tijde dat [appellant] zijn getuigschrift behaalde. [appellant] heeft het tegendeel gesteld noch aannemelijk gemaakt. Met het overleggen van het nadere advies van het Nuffic heeft de minister dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat opleiding niet voldoet aan het in artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Beleidsregel genoemde criterium.

Nu de opleiding reeds niet voldoet aan dat criterium en de minister de toestemming op die grond mocht weigeren, bestaat in de omstandigheid dat hij niet volledig uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak geen aanleiding de rechtsgevolgen niet in stand te laten.

5.    Gezien hetgeen is overwogen onder 2. is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2010 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu de Afdeling onder 4.1. tot het oordeel is gekomen dat de minister de aanvraag van [appellant] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen, bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.

6.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2011 in zaak nr. 10/4978;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 oktober 2010, kenmerk D-TL01C/002657045;

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Slump    w.g. Poot

voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

362-686.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature