Uitspraak
201205751/1/V3.
Datum uitspraak: 13 juli 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 4 juni 2012 in zaak nr. 12/14326 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 is de termijn van de op 6 oktober 2011 aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit (hierna: het verlengingsbesluit) is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juni 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, dat de rechtbank in strijd met
artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), achterwege heeft gelaten in te gaan op de beroepsgronden die zien op zicht op uitzetting, voortvarend handelen van de minister en de belangenafweging. Volgens de vreemdeling kan het besluit om de maximale duur van de bewaring te verlengen slechts worden genomen indien voortzetting van de bewaring noodzakelijk is met het oog op uitzetting. Bij de beoordeling dient uitgegaan te worden van de actuele stand van zaken. In dit licht is de rechtbank, aldus de vreemdeling, ten onrechte niet ingegaan op voornoemde beroepsgronden. In het kader van een juiste beoordeling omtrent de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit en de opgelegde bewaring had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren, aldus de vreemdeling.
2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring gesteld worden de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, duurt de bewaring krachtens het eerste lid niet langer dan zes maanden.
Ingevolge het zesde lid kan de in het vijfde lid bedoelde termijn met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 , voor zover thans van belang, verklaart de rechtbank het beroep gegrond indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid.
2.3. Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 – waarin het vierde lid van artikel 94 van overeenkomstige toepassing is verklaard voor zover het verlengingsbesluiten betreft – dient de rechtbank, indien de minister bij ommekomst van de in artikel 59, vijfde lid, van de
Vw 2000 genoemde termijn de bewaring toch wil laten voortduren, bij het beroep, voor zover daarover geklaagd is, te beoordelen of de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat is voldaan aan de in het zesde lid gestelde voorwaarden en of de bewaring, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 , ook overigens nog steeds gerechtvaardigd is te achten.
2.4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de beroepsgronden van de vreemdeling die zien op het zicht op uitzetting, de voortvarendheid van het handelen van de minister en de belangenafweging het thans voorliggende besluit tot verlenging van de bewaringstermijn niet raken. Nu deze gronden zien op de voortduring van de bewaring en de vreemdeling tegen de voortduring van de bewaring geen beroep heeft aangetekend, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van deze beroepsgronden.
2.5. Door aldus te oordelen, gaat de rechtbank er aan voorbij dat bij verlengingsbesluiten, in zoverre daarover geklaagd is, beoordeeld dient te worden of de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voldaan is aan de in artikel 59, zesde lid van de Vw 2000 gestelde voorwaarden en of de bewaring, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 , nog steeds gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank had derhalve de beroepsgronden die zien op zicht op uitzetting, voortvarend handelen van de minister en de belangenafweging moeten beoordelen. De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat de rechtbank, in strijd met artikel 8:69 van de Awb , ten onrechte niet is ingegaan op de vorenbedoelde beroepsgronden.
De grief slaagt.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.7. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 4 juni 2012 in zaak nr. 12/14326;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2012
373-737.
Verzonden: 13 juli 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser