Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 21 december 2006 heeft de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Besluit milieusubsidies de gemeente een subsidie ten bedrage van € 2.351.261,50 verleend voor het aanbrengen van raildempers aan spoorwegen.

Uitspraak



201101293/1/A2.

Datum uitspraak: 18 april 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de gemeente Tilburg,

appellante,

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2006 heeft de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Besluit milieusubsidies de gemeente een subsidie ten bedrage van € 2.351.261,50 verleend voor het aanbrengen van raildempers aan spoorwegen.

Bij besluit van 29 juni 2010 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het verleende subsidiebedrag gewijzigd naar € 2.573.652,94.

Bij besluit van 15 december 2010 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (hierna: de staatssecretaris) het door de gemeente daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.

Tegen dit besluit heeft de gemeente bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 25 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2011.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2012, waar de gemeente, vertegenwoordigd door drs. L.M.A. Pols, werkzaam in dienst van de gemeente, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, mr. V. de Jong en ir. W. Soede, allen werkzaam in dienst van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Overeenkomstig het besluit van 21 december 2006 is over de periode van december 2006 tot september 2007 een bedrag van € 2.233.698,43 (inclusief BTW), zijnde 95% van de daarbij verleende subsidie, als voorschot aan de gemeente uitgekeerd. Bij besluit van 29 juni 2010 heeft de minister de subsidieverlening gewijzigd, in die zin dat het resterende subsidiebedrag (€ 98.792,50) exclusief BTW (€ 18.770,50) wordt uitgekeerd. Hij heeft daartoe besloten, omdat de BTW voor specifieke uitkeringen als hier aan de orde, op basis van het tussen het rijk en de gemeenten gesloten bestuursakkoord "Samen aan de slag" (hierna: het bestuursakkoord), sinds 1 januari 2008 niet meer wordt ingehouden op het gemeentefonds maar wordt gecompenseerd via het BTW-compensatiefonds (hierna: het Bcf). Verder is het subsidiebedrag verhoogd met € 241.162,00 (exclusief BTW), omdat het door de gemeente opgegeven meerwerk eveneens voor subsidie in aanmerking komt.

Bij besluit van 15 december 2010 heeft de staatssecretaris het besluit van 29 juni 2010 gehandhaafd, maar het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat aan dat besluit wordt toegevoegd dat hij de BTW over het oorspronkelijk resterende subsidiebedrag, die niet via het Bcf zal kunnen worden gecompenseerd, aan de gemeente zal vergoeden, tot een maximumbedrag van € 18.770,50.

2.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het besluit van 29 juni 2010, zoals in bezwaar gehandhaafd, tot gevolg heeft dat de subsidieverlening ten nadele van de gemeente is gewijzigd.

De gemeente beantwoordt die vraag bevestigend en voert - samengevat - aan dat per 1 januari 2003 een korting met betrekking tot het gemeentefonds heeft plaatsgevonden en dat het gekorte bedrag toen in het Bcf is gestort. Om gevolgen van die korting vervolgens weer te ondervangen, compenseerde de gemeente de door haar voldane BTW bij het Bcf. Dit deed zij ook in geval in de verleende subsidie ook de door de gemeente verschuldigde BTW werd gesubsidieerd, omdat het de gemeente ging om compensatie van de gevolgen van de destijds plaatsgevonden hebbende korting met betrekking tot het gemeentefonds. Omdat thans het resterende subsidiebedrag voor de raildempers door de staatssecretaris zonder subsidiëring van de verschuldigde BTW wordt uitgekeerd, terwijl de gemeente slechts één keer bij het Bcf kan compenseren en zij dit voorheen ook al deed, gaat zij erop achteruit, en wel voor het bedrag van € 18.770,50, aldus de gemeente. De subsidieverlener was volgens haar niet bevoegd de subsidieverlening in die zin ten nadele van haar te wijzigen.

De gemeente betoogt verder dat de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, omdat het bezwaar tegen een besluit van 19 december 2008 tot wijziging van een subsidieverlening voor het plaatsen van geluidsschermen wel gegrond is verklaard en die subsidie alsnog inclusief BTW is uitgekeerd.

2.3. Het besluit van 29 juni 2010 wijzigt de wijze waarop het resterende subsidiebedrag aan de gemeente wordt verstrekt. De in dit bedrag begrepen BTW wordt niet meer rechtstreeks door de staatssecretaris betaald, maar wordt uitgekeerd uit het Bcf. Deze wijziging volgt uit het bestuursakkoord en is wat betreft de subsidieverlening niet materieel maar veeleer administratief van aard. De gemeente ontvangt immers de subsidie die haar bij besluit van 21 december 2006 is verleend. Voor zover mocht blijken dat de in het oorspronkelijke subsidiebedrag van € 2.351.261,50 begrepen en nog niet via de voorschotten uitbetaalde BTW-component van € 18.770,50 niet via het Bcf kan worden gecompenseerd, dan heeft de staatssecretaris, ook bij het besluit op bezwaar van 15 december 2010, uitdrukkelijk verklaard die te zullen vergoeden. Het besluit van 29 juni 2010 betekent dan ook niet een wijziging van de subsidieverlening ten nadele van de gemeente.

Het betoog van de gemeente ziet op de destijds plaatsgevonden hebbende korting met betrekking tot het gemeentefonds en op de manier waarop de gemeente de gevolgen van die korting gewoon was te compenseren. Die aspecten kunnen echter in het onderhavige beroep niet aan de orde worden gesteld, omdat die het kader van de thans voorliggende subsidieverlening te buiten gaan. Uitsluitend het besluit op bezwaar van 15 december 2010, waarbij het besluit van 29 juni 2010 is gehandhaafd, ligt ter toetsing voor.

Omdat het besluit van 29 juni 2010 niet ten nadele van de gemeente is gewijzigd, heeft de staatssecretaris in het beroep van de gemeente op het gelijkheidsbeginsel terecht geen aanleiding gezien dat besluit te herroepen.

2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat hetgeen de gemeente heeft aangevoerd, niet kan leiden tot het door haar beoogde doel. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Dallinga

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012

18-686.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature