Uitspraak
201113212/2/R2.
Datum uitspraak: 6 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verzoeker,
en
de raad van de gemeente Marum,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2011, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2011, heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.P.A Bodden, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Blijkens het verzoek om voorlopige voorziening en de daarop ter zitting gegeven toelichting ziet het verzoek op de artikelen 11, lid 11. 4.1, onder b1 en b2, 12, lid 12.4. 1, onder a1, 16, lid 16.4.1, onder a1, 17, lid 17.4.1, onder a1, 18, lid 18.4.1, onder a1, en 26, lid 26.4.1, onder b1, van de planregels, alle voor zover daarin voor de als singelgebied aangegeven percelen is bepaald "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en".
2.3. De artikelen 11, 12, 16, 17, 18 en 26 van de planregels hebben betrekking op de bestemmingen "Bedrijf", "Bedrijf - Garage", "Detailhandel", "Detailhandel - Tuincentrum", "Horeca" en "Sport - Manege". Op grond van deze artikelen geldt dat de gezamenlijke vloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan de bestaande oppervlakte ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpplan, voor zover dat legaal tot stand is gekomen. Ingevolge de in overweging 2.2 vermelde onderdelen van deze artikelen kan het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, van de genoemde beperking ontheffing verlenen ten behoeve van een grotere maximale oppervlakte. Voor als "singelgebied" aangegeven percelen is hierbij, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: "burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen (…) ten behoeve van een grotere maximale oppervlakte, indien en voor zover het perceel (…) is aangegeven als "singelgebied", in welk geval de uitbreiding niet meer mag bedragen dan 50% van het bestaande bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en niet meer dan 20% van de bestaande bebouwde bedrijfsoppervlakte indien het perceel is gelegen in een open laagte".
2.4. Blijkens het verzoek om voorlopige voorziening kan het college zich niet verenigen met de zinsnede "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en" in genoemde artikelonderdelen, omdat de daarmee geboden uitbreidingsmogelijkheid van 50% in strijd is met het huidige artikel 4.27, zevende lid, van de Omgevingsverordening van de provincie Groningen, nu deze een maximale uitbreiding van 20 % toestaat. Het college verzoekt daarom om deze zinsnede te schorsen teneinde te voorkomen dat van de uitbreidingsmogelijkheid van 50% gebruik zal worden gemaakt voordat in de bodemzaak uitspraak zal zijn gedaan.
2.5. Het college heeft bij besluit van 6 april 2010 aan de raad een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening . Deze reactieve aanwijzing betrof onder meer de zinsnede in de hiervoor genoemde artikelonderdelen. Bij uitspraak van 19 oktober 2011, in zaaknr. 201004535/1/R1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het besluit van het college vernietigd voor zover dit onder meer zag op deze zinsnede. In overweging 2.9.4 van die uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"Het college heeft aan de aanwijzing met betrekking tot de in 2.9. vermelde artikelonderdelen ten grondslag gelegd dat de daarin opgenomen ontheffingsbevoegdheden voorzien in een uitbreiding van de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 20%. In zoverre is het plan in strijd met de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden tot een percentage van 20 ingevolge artikel 4.27, achtste lid, van de Verordening aldus het college.
De Afdeling stelt evenwel vast dat de reactieve aanwijzing uitsluitend betrekking heeft op de frase "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en", zodat het aanwijzingsbesluit in zoverre niet het door het college beoogde gevolg heeft. In dit verband overweegt de Afdeling dat het onherroepelijk worden van de aanwijzing ertoe zou leiden dat het plan voor percelen betreffende singelgebied gelegen tussen besloten houtwallen voorziet in ontheffingsbevoegdheden die een grotere maximale oppervlakte van de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte mogelijk maken zonder nadere beperking.
Nu dit niet overeenkomt met hetgeen het college bij het nemen van het bestreden besluit heeft beoogd, is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maakten."
2.6. De voorzitter overweegt dat, evenals met de reactieve aanwijzing het geval was, ook een schorsing van de betwiste zinsnede niet het daarmee door het college beoogde gevolg zou hebben. Immers, met het schorsen van de zinsnede in de voornoemde artikelonderdelen zouden juist onbeperkte uitbreidingsmogelijkheden ontstaan voor bedrijven met percelen in het singelgebied gelegen tussen besloten houtwallen. Dit leidt de voorzitter tot het oordeel dat het college bij schorsing van deze zinsnede geen spoedeisend belang heeft.
2.7. De voorzitter is voorts niet gebleken dat het college om andere redenen een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de bodemzaak op korte termijn, op 19 juli 2012, ter zitting behandeld zal worden. Op deze zitting zullen overigens ook de beroepen van het college tegen de besluiten tot vaststelling van de bestemmingsplannen "Buitengebied Leek", zaaknr. 201113206/1/R4 en "Buitengebied Grootegast", zaaknr. 201113216/1/R4, waarin overeenkomstige geschillen aan de orde zijn, behandeld worden.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012
59-677.