Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 15 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie A]" vastgesteld.

Uitspraak



201101591/1/R4.

Datum uitspraak: 29 februari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Waddinxveen,

en

de raad van de gemeente Waddinxveen,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie A]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2012, waar W. [appellant], in persoon, en de raad vertegenwoordigd door mr. D. Koppenaal en Y. Smeets, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen heeft de raad ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de bouw van twee woningen op het perceel [locatie A]. Dit perceel is gelegen tussen de woningen gelegen aan de [locatie B] en [locatie C] te Waddinxveen.

2.2. [appellant], zo begrijpt de Afdeling zijn beroep, betoogt dat hij onvoldoende is gehoord en betrokken bij het bestreden besluit.

2.2.1. Ingevolge artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in samenhang met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan, waarop zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Deze procedure is gevolgd. Het voeren van overleg met omwonenden en het bieden van inspraak maken geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting, wat daar ook verder van zij, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

De Afdeling is van oordeel dat niet gehandeld is in strijd met de wettelijke bestemmingsplanprocedure. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld.

2.3. [appellant], woonachtig aan de [locatie B], kan zich niet verenigen met het plan. Hij betoogt - kort weergegeven - dat de voorziene woningen wat betreft de omvang van het bouwvlak en de goothoogte niet passen in de stedenbouwkundige opzet van de omgeving. Hij vreest in dit verband voor precedentwerking. Daarbij betoogt hij dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van omwonenden. Ter zitting heeft hij in dit verband naar voren gebracht dat de raad in strijd met artikel 3:3 van de Awb misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door de economische belangen van de projectontwikkelaar zwaarder te laten wegen dan de belangen van omwonenden.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat - gelet op de variëteit aan bebouwing in de omgeving en het feit dat het bestemmingsplan voorziet in twee aaneengeschakelde woningen welke tezamen een architectonische eenheid vormen - de goothoogte goed inpasbaar is in de omgeving. De raad wijst er daarbij op dat toevoeging van bebouwing op deze locatie ook op basis van de Structuurvisie Waddinxveen 2030 wenselijk wordt geacht, aangezien zo het lint met bebouwing aan de Noordkade weer wordt hersteld.

2.3.2. Aan de percelen [locatie A] is de bestemming "Wonen" en de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" toegekend. Binnen het bouwvlak is de aanduiding "twee-aaneen" opgenomen. Uit de verbeelding en de planregels volgt dat ter plaatse twee aaneengeschakelde woningen zijn voorzien met aan de voorzijde een maximale goot- en bouwhoogte van zes meter onderscheidenlijk tien meter en aan de achterzijde een bouwhoogte van vier meter.

2.3.3. In het ontwerpplan was reeds een goothoogte van zes meter opgenomen. Voor zover [appellant] stelt dat in het ontwerpplan een goothoogte van 5,5 meter was voorgeschreven, mist deze grond feitelijke grondslag.

2.3.4. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Voor het oordeel dat de raad wat de stedenbouwkundige opzet van het plan betreft de belangen van [appellant] onvoldoende bij het bestreden besluit heeft betrokken en dat voor precedentwerking moet worden gevreesd, ziet de Afdeling geen aanleiding. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, dat de lintbebouwing aan de Noordkade een grote variëteit aan bebouwing kent met diverse woningtypes en hoogtes. Ook aan de overzijde van de voorziene woningen is een bedrijfspand gelegen met een hogere bouwhoogte. [appellant] heeft mede gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwvlak als zodanig met de toegestane bouw- en goothoogten niet onaanvaardbaar is.

Voorts heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat de raad zijn bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De enkele stelling dat de raad zijn bevoegdheid heeft gebruikt zonder voldoende rekening te houden met de belangen van [appellant] brengt niet met zich dat de raad in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod op d étournement de pouvoir heeft gehandeld.

2.4. [appellant] betoogt verder dat de bij de woningen voorziene parkeerplaatsen niet op een veilige manier bereikbaar zijn. Tevens stelt hij dat de parkeernorm in het bestemmingsplan niet gehaald wordt en dat er in de omgeving al een tekort aan parkeerplaatsen is.

2.4.1. Niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan de voor het gebied geldende parkeernorm van 1,8 parkeerplaatsen per woning. De raad stelt dat drie parkeerplaatsen zijn voorzien in het plangebied en dat er verder voldoende parkeergelegenheid is in de omgeving. De raad brengt naar voren dat de realisatie van drie parkeerplaatsen een verbetering is ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan, omdat in het voorgaande bestemmingsplan drie woningen waren toegestaan op de percelen [locatie A] zonder parkeerplaatsen. Nu het bestemmingsplan voorziet in een positief verschil in parkeerdruk ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan is het volgens de raad aanvaardbaar om van de parkeernorm af te wijken. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast.

2.4.2. Ten aanzien van de verkeerssituatie ter plaatse heeft de raad naar voren gebracht dat de huidige verkeerssituatie gehandhaafd blijft. De parkeerplaatsen bij de voorziene woningen zijn volgens de raad via een inrit aan de Noordkade te bereiken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het plan de voorziene parkeerplaatsen niet op een veilige wijze bereikbaar zijn.

2.5. Voorts betoogt [appellant] dat het plan een onaanvaardbare inbreuk op zijn privacy maakt, aangezien de terrassen en woonkamers met raampartijen met direct zicht op zijn perceel op de eerste bouwlaag zijn voorzien op een afstand van tachtig centimeter van de zijdelingse perceelsgrens.

2.5.1. De raad erkent dat het bestemmingsplan toestaat dat de achtergevel van de nieuw te bouwen woningen verder naar achteren gelegen is en dat er vanwege het bestemmingsplan een vergroting van het zicht op het naastgelegen perceel bestaat. De raad acht de beperkte toename aan zicht op het naastgelegen perceel aanvaardbaar gezien de ligging in een stedelijke woonomgeving en de omstandigheid dat ook onder het voorgaande bestemmingsplan de woningen dieper waren gelegen dan de naastgelegen woningen en er vanuit de dakkapellen en zij- en achterramen zicht bestond op het naastgelegen perceel. De vergelijking met de dakkapellen in de reactie op de zienswijze is volgens de raad gemaakt om er op te wijzen dat ook onder het voorgaande bestemmingsplan zicht bestond op het naastgelegen perceel en niet, zoals [appellant] stelt, om dit te vergelijken met de realisatie van een extra bouwlaag. De raad wijst er voorts op dat de aanleg van een terras op de eerste bouwlaag planologisch mogelijk is, maar dat dit niet vergunningsvrij gerealiseerd mag worden. De raad stelt dat het zicht op het naburig erf ingevolge artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek afgeschermd moet worden, maar dat dit niet in het kader van het bestemmingsplan wordt geregeld. Verder stelt de raad dat in het voorgaande bestemmingsplan de woningen tot op de zijdelingse perceelsgrens konden worden gebouwd, maar dat dit nu niet meer mogelijk is. Naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijze is ten behoeve van de privacy in het bestemmingsplan, anders dan in het ontwerpplan het geval was, de bouwhoogte van het achterste deel van de woningen verlaagd tot vier meter, aldus de raad.

2.5.2. Niet in geschil is dat de afstand tussen het perceel van [appellant] en het op de verbeelding weergegeven bouwvlak circa tachtig centimeter is. Gelet op deze afstand begrijpt de Afdeling het beroep van [appellant] over de aantasting van zijn privacy aldus, dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek neergelegde afstand van twee meter.

2.5.3. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.

2.5.4. Ingevolge artikel 3, tweede lid, sub 1, onder b, van de planregels is de afstand tot de zijdelingse bouwperceelsgrens bij woningen ter plaatse van de aanduiding "twee-aaneen" aan één zijde minimaal twee meter.

2.5.5. Anders dan de raad stelt, is de ingevolge artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek in acht te nemen afstand van twee meter wel een aspect dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan dient te worden betrokken. Vergelijk in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2008, in zaak nr. 200707051/1. Gelet op bovengenoemde planregel in samenhang bezien met de verbeelding maakt het plan bebouwing mogelijk aan één zijde tot tachtig centimeter van de perceelsgrens. In de planregels is niet gewaarborgd dat voorkomen wordt dat direct zicht bestaat op het perceel van [appellant]. Nu op grond van het bestemmingsplan de mogelijkheid bestaat dat op een afstand van minder dan twee meter tot de zijdelingse bouwperceelsgrens vanuit vensters, of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken direct zicht bestaat op het perceel van [appellant], ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

2.5.6. Voor zover [appellant] heeft verzocht de door hem tegen het ontwerpplan ingediende zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift noch anderszins redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze voor het overige onjuist zou zijn.

2.6. De conclusie is dat het beroep gegrond is. In aanmerking genomen dat het plan betrekking heeft op één ongedeeld bouwblok ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de aantasting van zijn privacy voldoende aanleiding voor het oordeel dat het gehele bestreden besluit wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro dient te worden vernietigd.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waddinxveen van 15 december 2010;

III. gelast dat de raad van de gemeente Waddinxveen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Alderlieste

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012

590.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature