Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Groningen (hierna: de raad) bij besluit van 30 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Waterrand Oosterparkwijk".

Uitspraak



201006462/1/R4.

Datum uitspraak: 7 december 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Groningen,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Groningen (hierna: de raad) bij besluit van 30 september 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Waterrand Oosterparkwijk".

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.H. Wiechertjes, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door drs. H.M.M. Meinderts en ing. H. Postma.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in de juridisch planologische regeling voor het gebied gelegen aan de noordoostrand van de Oosterparkwijk aan het Oosterhamrikkanaal en het Van Starkenborghkanaal. Ter vervanging van voormalige bedrijfsbebouwing wordt in dit gebied het realiseren van woningbouw en lichte bedrijvigheid mogelijk gemaakt alsmede de versterking van de stedenbouwkundige structuur van de Oosterparkwijk.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. [appellant] en anderen betogen dat het college het plan niet heeft mogen goedkeuren, nu de raad het vastgestelde plan heeft ingetrokken en andermaal heeft vastgesteld, zonder dat het ontwerpplan opnieuw ter inzage is gelegd.

2.3.1. Bij besluit van 17 december 2008 heeft de raad zijn besluit van 29 oktober 2008 tot vaststelling van het plan ingetrokken. Reden hiervoor was de constatering dat het aannemen van een amendement van de raad ten aanzien van de omvang van tuinen bij de woonschepen en de bouw van schuurtjes een onduidelijke beleidsmatige en juridische situatie en innerlijke tegenstrijdigheid binnen het plan veroorzaakte.

Het plan is bij besluit van 30 september 2009 opnieuw, wederom met een amendement, vastgesteld. Vervolgens is het plan bekendgemaakt en is het vastgestelde plan met ingang van 30 oktober 2009 gedurende zes weken ter inzage gelegd. In de publicatie en het bestemmingsplan was de maat van de schuurtjes niet juist uit het amendement overgenomen. Om dit te repareren is het plan met ingang van 12 maart 2010 opnieuw ter inzage gelegd gedurende 6 weken. De hernieuwde terinzagelegging is wederom bekendgemaakt. Tevens is het plan ter goedkeuring aangeboden aan het college. Degenen die zienswijzen tegen het ontwerpplan hebben ingediend zijn van de vaststellingen, intrekkingen, wijzigingen en de terinzagelegging op de hoogte gesteld.

2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr.200807605/1) sluit de Awb noch de WRO uit dat de procedure voor het vaststellen van een bestemmingsplan na intrekking vanwege een onregelmatigheid wordt hervat vanaf het stadium waarin de onregelmatigheid is geconstateerd.

Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het in de onderhavige situatie is uitgesloten dat potentiële belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad doordat de raad het plan heeft vastgesteld zonder het ontwerpplan eerst opnieuw ter inzage te leggen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat degenen die een zienswijze tegen het ontwerpplan hadden ingediend bij de raad zijn geïnformeerd omtrent de intrekking van het vastgestelde plan en ervan op de hoogte zijn gesteld dat hun zienswijzen bij de hernieuwde vaststelling zullen worden betrokken. Verder is van de terinzagelegging van het bij besluit van 30 september 2009 vastgestelde plan kennis gegeven en zijn degenen die zienswijzen hebben ingediend in de gelegenheid gesteld bedenkingen in te dienen tegen het opnieuw vastgestelde plan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat met de afwijking van het ontwerp bij de tweede vaststelling gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de zienswijzen van [appellant] en anderen. Voorts zijn de afwijkingen naar aard en omvang gering. [appellant] en anderen hebben tijdig bedenkingen ingediend tegen het opnieuw vastgestelde plan. Derhalve is niet gebleken dat [appellant] en anderen in hun belangen zijn geschaad.

2.4. [appellant] en anderen wensen dat mogelijk wordt gemaakt dat het huidige gebruik van de oevers ongewijzigd voort kan worden gezet. Indien dat niet mogelijk is betogen [appellant] en anderen dat voor het walgebruik aan de Oosterhamrikkade dezelfde regeling zou moeten gelden als in het bestemmingsplan "Openbaar Vaarwater" (hierna: BOV). Daarom betogen zij dat de artikelen 9.1. 1, onder e en artikel 9.2.1, onder f, van de planvoorschriften niet hadden mogen worden goedgekeurd. Zij stellen dat de in deze artikelen toegestane oppervlakte van de tuin en de schuurtjes ten opzichte van de bestaande situatie is beperkt.

[appellant] en anderen stellen daarnaast dat het college goedkeuring had moeten onthouden aan het plan omdat de vaststelling in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Hiertoe voeren zij aan dat het bestaande en gedoogde gebruik als tuin in het plan zou moeten worden opgenomen. Zij stellen dat het vertrouwen is gewekt dat het gedoogde gebruik kon worden voortgezet. Hierbij wijzen zij op het aanbod van de gemeente om het gebruik van de wal in een bruikleenovereenkomst vast te leggen.

[appellant] en anderen betogen verder dat het college goedkeuring aan het plan had moeten onthouden omdat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Zij stellen dat voor andere woonschepenbewoners in de stad Groningen op grond van het BOV een ruimere regeling geldt.

[appellant] en anderen stellen dat goedkeuring aan het plan onthouden had moeten worden omdat het plan onzorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. Voorts betogen zij dat de belangen niet juist zijn afgewogen en het plan in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hiertoe voeren zij aan dat de toelichting onvolledig is en onjuistheden bevat en dat in de voorbereiding onjuiste informatie is verstrekt. Ook stellen zij dat het fair-playbeginsel is geschonden omdat de gemeente eigenaar is van de oevers waar de tuinen zijn gelegen.

Tevens stellen zij dat goedkeuring onthouden had moeten worden omdat de voorbereiding en het plan in strijd zijn met de "Nota Watergang" en de "Ontwikkelingsvisie Oosterhamriktracé".

2.4.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de wal bij de woonschepen zonder toestemming in gebruik is genomen als tuin en bebouwd met schuurtjes. De volgens de raad stilzwijgend tot stand gekomen privaatrechtelijke bruikleenovereenkomst heeft volgens de raad geen doorslaggevende betekenis in het kader van de ruimtelijke ordening. De raad stelt dat geen vertrouwen is gewekt dat het gebruik van de wal ongewijzigd kon worden voortgezet.

Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt de raad zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel niet in de weg staat aan goedkeuring van het plan omdat de situatie voor de woonschepen aan het Oosterhamrikkanaal niet vergelijkbaar is met de situatie elders in de stad vanwege de feitelijke situatie aan het Oosterhamrikkanaal en de geprojecteerde ingrijpende opwaardering van het gebied.

De raad stelt zich op het standpunt dat het plan zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. In de toelichting is het beleid en de bestaande en gewenste situatie toegelicht. Deze informatie is uitgebreid aan de orde gesteld in de aan de raad voorgelegde besluitnota's.

De raad stelt dat een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden en het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden, gezien de omvang van de toegestane tuinen, mede gezien de ligging nabij het centrum. Het fair-play-beginsel is volgens de raad niet geschonden. De raad stelt dat de eigendom van de gemeente geen rol heeft gespeeld en dat de belangen van een goede ruimtelijke ordening, de belangen van toekomstige bewoners en de woningbouwcorporaties en de belangen van de woonschepenbewoners zijn afgewogen. De raad acht de opgenomen regeling ten aanzien van de tuinen en schuurtjes redelijk.

De raad stelt zich voorts op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met de "Ontwikkelingsvisie Oosterhamriktracé" en de "nota Watergang".

2.4.2. Ingevolge artikel 9.1.1, aanhef en onder e van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor tuinen, met dien verstande dat: een tuin buiten de bouwgrens uitsluitend is toegestaan ter hoogte van het centrale deel van de aangrenzende woonboot, en per woonboot maximaal één tuin is toegestaan, met dien verstande dat de breedte van de tuin maximaal 2 m plus éénderde van de lengte van de aangrenzende woonboot bedraagt, en de diepte maximaal 7 m gemeten vanaf de op de kaart aangegeven rand van het kanaal bedraagt, met dien verstande dat de tuin zich tevens minimaal 3 m uit de kant van de weg (inclusief stoep) bevindt.

Ingevolge artikel 9.2.1, onder f, van de planvoorschriften zijn ter plaatse van de tuinen, als bedoeld in artikel 9.1. 1, onder e, geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, echter met uitzondering van vlonders, loopplanken en nutsvoorzieningen, alsmede maximaal één berging per woonschip naast de tuin, met dien verstande dat de lengte x breedte x hoogte van de berging respectievelijk maximaal 3 m x 3 m x 2,5 m bedraagt. De berging in de tuin is uitsluitend toegestaan binnen 4 m vanaf de rand van het kanaal.

Ingevolge artikel 9.2.1, onder g, zijn ter plaatse van de groene oever tussen het Oosterhamrikkanaal en de weg Oosterhamrikkade Zuidzijde gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, niet toegestaan. Dit met uitzondering van, voor zover van belang, de bouwwerken die zijn toegestaan op grond van het bepaalde onder f.

2.4.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant] en anderen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in voortzetting van het bestaande gebruik van de wal als tuin zou voorzien. Het erkennen dat er stilzwijgend een privaatrechtelijke bruikleenovereenkomst is ontstaan, wat daar ook van zij, kan niet als een dergelijke toezegging worden aangemerkt. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.

2.4.4. Het college heeft ten aanzien van de door [appellant] en anderen gemaakte vergelijking met tuinen en schuurtjes bij woonschepen elders in Groningen, die geregeld zijn in het BOV, gesteld dat het gebied aan het Oosterhamrikkanaal afwijkt van deze situaties omdat het hier om een herontwikkeling gaat, waarbij oude bedrijfspanden worden vervangen door voornamelijk woningbouw en de bestaande oevers daarbij zijn betrokken. De door [appellant] en anderen genoemde oevers aan de Wilhelminakade en Hofstede de Groothkade zijn oevers binnen een bestaande situatie. Daarnaast verschilt de situatie ter plaatse, wat betreft de diepte van de wal, de omliggende bebouwing en de aanwezigheid van fietspaden en wegen. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de situatie aan het Oosterhamrikkanaal.

2.4.5. Met betrekking tot de stelling dat in de plantoelichting onjuistheden voorkomen, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting geen onderdeel uitmaakt van het plan zodat daaraan geen bindende betekenis kan worden toegekend. In eventuele onjuistheden in de plantoelichting, wat daar overigens ook van zij, hoefde het college dan ook geen aanleiding te zien goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.4.6. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad meer gewicht heeft mogen toekennen aan de openbare toegankelijkheid van de oever en het zicht op het water dan aan het belang van de woonschepenbewoners bij een grotere tuin. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het plan een aanzienlijke oppervlakte op de wal bij de woonschepen voor het gebruik als tuin is toegestaan en de bouw van schuurtjes mogelijk wordt gemaakt. Het college heeft in redelijkheid in de belangenafweging geen aanleiding hoeven zien voor onthouding van goedkeuring.

2.4.7. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet onpartijdig heeft opgesteld en de privaatrechtelijke belangen van de gemeente boven het eigen beleid heeft gesteld en daarmee het fairplay-beginsel heeft geschonden.

2.4.8. Met betrekking tot de stelling dat het plan in strijd is met de "Ontwikkelingsvisie Oosterhamriktracé" en de "nota Watergang" heeft het college terecht geen aanleiding gezien vanwege strijd met het in voornoemde stukken geformuleerde beleid goedkeuring aan het plan te onthouden. Het waarborgen van het zicht op het water en de openbaarheid van de oevers van het Oosterhamrikkanaal is in overeenstemming met het in deze stukken verwoorde beleid.

2.4.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Postma

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011

539-725.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature