Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 30 september 2009 heeft het college de aanvraag van [appellante] om verlening van een vergunning op grond van artikel 2 van de Verordening op de woning- en kamerbemiddelingsbureaus 2006 (hierna: de Verordening) afgewezen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201010093/1/H3.

Datum uitspraak: 21 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in zaak nr. 09/6110 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2009 heeft het college de aanvraag van [appellante] om verlening van een vergunning op grond van artikel 2 van de Verordening op de woning- en kamerbemiddelingsbureaus 2006 (hierna: de Verordening) afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 november 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, vergezeld door J.A.M. Koehler, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, vergezeld door S.M.J. Nicolini, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: de Dienstenrichtlijn) stelt algemene bepalingen ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten vast, met waarborging van een hoge kwaliteit van diensten.

Ingevolge artikel 3, derde lid, passen de lid staten de richtlijn toe met inachtneming van de Verdragsregels over de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn vergunningstelsels gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.

Ingevolge het tweede lid zijn de in het eerste lid bedoelde criteria:

a) niet-discriminatoir;

b) gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c) evenredig met die reden van algemeen belang;

d) duidelijk en ondubbelzinnig;

e) objectief;

f) vooraf openbaar bekendgemaakt;

g) transparant en toegankelijk.

Ingevolge artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente aan het gemeentebestuur overgelaten.

Ingevolge artikel 149 maakt de raad de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college:

a bemiddeling te verlenen bij het verkrijgen van woonruimte;

b zich met dat doel te vestigen of op te treden als woning- en kamerbemiddelingsbureau.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, is het in het eerste lid vermelde verbod niet van toepassing op makelaars in onroerende goederen die lid zijn van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen (hierna: NVM) of van de Makelaarsvereniging Amsterdam.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, weigert het college een vergunning in ieder geval, indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat de aanvrager bij het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte zal schaden of dat daarbij het belang van de betrokken kamer- of woningzoekende onvoldoende zal zijn gewaarborgd.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, geeft de vergunninghouder desgevraagd inzage in zijn gehele administratie.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, mag de vergunninghouder met betrekking tot zelfstandige woonruimte met een huurprijs tot de grens bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag uitsluitend bemiddelen, indien de overeen te komen huurprijs de maximale huurprijsgrens uit bijlage I van de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte niet overschrijdt.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, is de vergunninghouder verplicht, alvorens tot het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte, dan wel tot (onder)verhuur van woonruimte over te gaan, de eigenaar van de woonruimte in de zin van de Huisvestingswet een schriftelijke toestemming te vragen.

Ingevolge het tweede lid is de vergunninghouder verplicht, alvorens een woonruimte ter bemiddeling dan wel ter verhuur aan te bieden, vooraf bij de Dienst Wonen te informeren, of voor de desbetreffende woonruimte een huisvestingsvergunning nodig is en, zo ja, of deze zal worden verleend. Indien blijkt dat de huisvestingsvergunning niet zal worden verleend, dient de vergunninghouder zijn medewerking aan de desbetreffende verhuur te onthouden.

In Uitvoeringsinstructie 15, "Woning- en kamerbemiddelingsbureaus" (hierna: Uitvoeringsinstructie 15), heeft het college beleid vastgesteld over onder andere de verlening van een vergunning, de weigering van een vergunning en de verplichtingen van de vergunninghouder voortvloeiend uit de Verordening.

Volgens Uitvoeringsinstructie 15 wordt een vergunning geweigerd indien gegronde vrees bestaat dat de aanvrager:

a. bij het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte zal schaden of

b. dat daarbij het belang van de betrokken kamer- of woningzoekende onvoldoende zal zijn gewaarborgd.

Ad a: hierbij moet met name gedacht worden aan de verdeling van woonruimte waarvoor een huisvestingsvergunning is vereist. Goedkope huurwoningen moeten terecht komen bij mensen met een laag inkomen. Wanneer er twijfel is over de huurprijs, moet het woning- en kamerbemiddelingsbureau bij de gemeente informeren of een huisvestingsvergunning is vereist. Bovendien moet er "gewoond" worden. Dit betekent dat iemand zijn hoofdverblijf in de woning moet vestigen, zich moet inschrijven bij de gemeentelijke basisadministratie en ook persoonlijke spullen in de woning moet hebben.

Een bureau onthoudt zich in ieder geval van bemiddeling als de aanbieder inschrijving op het adres impliciet of expliciet verbiedt.

Indien woningen worden verkregen via derden, anders dan de eigenaar/beheerder van de woning, waarvan in het verleden een vergunning is geweigerd of ingetrokken, of strafrechtelijk is veroordeeld op grond van oplichting op het terrein van de verordening, is er ook sprake van gegronde vrees en wordt de vergunning geweigerd.

2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college de aanvraag van [appellante] om een vergunning ingevolge artikel 2 van de Verordening afgewezen. Het heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat aan [appellante] een waarschuwing is opgelegd wegens overtreding van artikel 8, artikel 10, eerste lid en artikel 11, eerste lid, van de Verordening. Verder heeft het aan de weigering ten grondslag gelegd dat uit een controle is gebleken dat de verplichtingen uit de Verordening stelselmatig niet worden nageleefd. Volgens het college bestaat zodoende gegronde vrees dat [appellante] bij het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte zal schaden of dat daarbij het belang van de betrokken kamer- of woningzoekende onvoldoende zal zijn gewaarborgd.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Verordening niet onverbindend is wegens strijd met de Huisvestingswet. Volgens de rechtbank verzetten de belangen ter bescherming waarvan de Huisvestingswet is vastgesteld, namelijk het bevorderen van een evenwichtige verdeling van schaarse woonruimte, zich niet tegen het vaststellen van regels die tot doel hebben belangen van woningzoekenden en woningeigenaren te waarborgen bij bemiddeling van woonruimte. Verder heeft de Verordening voldoende raakvlakken met de Amsterdamse woningmarkt en kan het reguleren van die woningmarkt tot de huishouding van de gemeente worden gerekend. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het vergunningstelsel, neergelegd in de Verordening, niet in strijd is met artikel 10, eerste en tweede lid, onder d en e van de Dienstenrichtlijn. De enkele omstandigheid dat in artikel 5 van de Verordening geen limitatief opgesomde weigeringsgronden zijn opgenomen, betekent volgens de rechtbank niet dat het college een beoordelingsvrijheid heeft die leidt tot een willekeurige behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank is de Verordening voor zover het in artikel 2, eerste lid, van de Verordening neergelegde verbod niet geldt voor brancheverenigingen zoals de NVM bovendien niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is verder van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gegronde vrees bestaat dat de belangen van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte zullen worden geschaad of dat daarbij het belang van de betrokken kamer- of woningzoekende onvoldoende zal zijn gewaarborgd.

2.4. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de Verordening onverbindend is omdat deze de werking van de Amsterdamse huurwoningmarkt regelt met als doel het bevorderen van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte, terwijl dit reeds uitputtend is geregeld door de Huisvestingswet. [appellante] betoogt onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet dat woonruimteverdeling onder deze wet is gebracht en dat deze daarom het exclusieve kader is waarbinnen de gemeente regels kan stellen die de woonruimteverdeling betreffen. De autonome verordenende bevoegdheid van de gemeentebesturen is volgens [appellante] dan ook ingeperkt. Nu de Huisvestingswet het onderwerp woonruimteverdeling uitputtend regelt, is artikel 2 van de Verordening onverbindend. Daarmee is de gehele Verordening onverbindend, omdat de overige bepalingen en verplichtingen met de vergunningplicht zijn verbonden, aldus [appellante].

[appellante] betoogt verder dat zo de Verordening niet in strijd komt met de Huisvestingswet de rechtbank heeft miskend dat de Verordening onverbindend is, omdat zij niet de huishouding van de gemeente betreft. Voor zover moet worden geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Verordening het doel heeft de positie van woningzoekenden te waarborgen, betreft de Verordening namelijk consumentenrecht en dit ligt buiten de huishouding van de gemeente. De Verordening stelt regels aan de te sluiten huurovereenkomsten en zij vult daarmee het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aan. De Verordening grijpt volgens [appellante] in in de contractsvrijheid van partijen bij de huurovereenkomst. Het is op grond van titel 4 van Boek 7 van het BW namelijk toegestaan om een hogere huurprijs overeen te komen dan de maximale huurprijs neergelegd in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. De Verordening verbiedt het bemiddelaars te bemiddelen bij het tot stand komen van huurovereenkomsten met een huur boven de maximale huurprijs, terwijl deze volgens de bedoeling van de wetgever legitiem gesloten moeten kunnen worden. De rechtbank heeft dan ook miskend dat de gemeente Amsterdam niet de bevoegdheid heeft om bij Verordening te verbieden dat wordt bemiddeld bij de totstandkoming van legitieme overeenkomsten, aldus [appellante].

2.4.1. Met de vaststelling van de Verordening heeft de gemeentelijke wetgever gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet . De Verordening heeft tot doel, zoals de rechtbank heeft overwogen, excessen bij bemiddeling van woonruimte op de Amsterdamse woningmarkt tegen te gaan en om woningzoekenden en woningeigenaren bij die bemiddeling te beschermen. In dit verband is in de Verordening voorzien in een vergunningstelsel dat ziet op het verlenen van bemiddeling bij verkrijging van woonruimte en het vestigen met dat doel of het optreden als woning- en kamerbemiddelingsbureau. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, stelt de Huisvestingswet blijkens de considerans ervan, regels met het oog op een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat artikel 2 van de Verordening gelet op het voorgaande geen bepalingen bevat over een onderwerp waarin reeds door of krachtens de Huisvestingswet is voorzien. De Verordening regelt aldus een ander onderwerp. Het betoog van [appellante] dat artikel 2 van de Verordening onverbindend is, faalt derhalve.

De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat gelet op het doel waarmee de Verordening is vastgesteld, deze voldoende raakvlakken heeft met de Amsterdamse woningmarkt en dat het reguleren van bemiddeling van woonruimte op die woningmarkt tot de huishouding van de gemeente kan worden gerekend. De omstandigheid dat de Verordening het belang van woningzoekenden en woningeigenaren beoogt te beschermen, betekent niet dat de Verordening daarom consumentenrecht betreft en dat de bepalingen van de Verordening niet tot de huishouding van de gemeente kunnen worden gerekend. De rechtbank heeft in dit verband het betoog van [appellante] dat in de contractsvrijheid van partijen bij het sluiten van een huurovereenkomst wordt ingegrepen terecht verworpen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit artikel 10, eerste lid, van de Verordening slechts dat de activiteiten van de vergunninghouder zijn beperkt tot het bemiddelen ter zake van overeenkomsten met een overeen te komen huurprijs die de maximaal redelijke huurprijs, neergelegd in genoemde bepaling van de Verordening niet overschrijdt. Anders dan [appellante] betoogt en zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, wordt met deze bepaling niet de totstandkoming verhinderd van overeenkomsten waarbij een hogere dan de bedoelde maximaal redelijke huurprijs wordt beoogd of overeengekomen en wordt met deze bepaling evenmin ingegrepen in de inhoud van een al dan niet door bemiddeling van een vergunninghouder tot stand gebrachte huurovereenkomst.

Het betoog faalt.

2.5. [appellante] voert vervolgens aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Verordening, voor zover het in artikel 2, eerste lid, van de Verordening neergelegde verbod niet geldt voor brancheverenigingen zoals de NVM, niet in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Volgens [appellante] is het verschil in behandeling niet gerechtvaardigd, omdat in het tuchtrecht dat voor brancheverenigingen geldt, anders dan het college heeft gesteld, geen regels staan die vergelijkbaar zijn met de bepalingen van de Verordening. Het is de leden van de NVM en de Makelaarsvereniging Amsterdam tuchtrechtelijk niet verboden om te bemiddelen bij huurovereenkomsten met een huurprijs hoger dan neergelegd in de huurprijzenwetgeving, aldus [appellante].

2.5.1. Uit de toelichting bij artikel 2, tweede lid, onder b, van de Verordening volgt dat voor brancheorganisaties de mogelijkheid bestaat om vrijstelling van de vergunningplicht aan te vragen. Het college zal de criteria of voorwaarden, waaronder tuchtrechtelijke afspraken, voor een dergelijke vrijstelling vastleggen in beleidsregels. Volgens Uitvoeringsinstructie 15 kan vrijstelling worden verleend aan bureaus die zijn aangesloten bij een brancheorganisatie waarvan de statuten en het huishoudelijk reglement, naar geest en strekking, overeenkomen met de Verordening. Voorts dienen volgens Uitvoeringsinstructie 15 in de statuten en het huishoudelijk reglement bepalingen te zijn opgenomen betreffende de instelling en het bestaan van een deugdelijke regeling, alsmede van een onafhankelijke klachtencommissie. Onder die omstandigheden heeft de gemeentelijke wetgever het kennelijk niet noodzakelijk geacht dat, ter voorkoming van excessen bij de bemiddeling van woonruimte, de activiteiten van leden van brancheorganisaties door middel van de Verordening nader worden gereguleerd. Ter zitting van de Afdeling heeft het college, in reactie op door [appellante] nader ingezonden stukken, het standpunt geadstrueerd dat leden van de NVM de verplichtingen neergelegd in de Verordening in acht dienen te nemen. Het heeft hiertoe verwezen naar een tweetal uitspraken van de Raad van Toezicht van de NVM, afdeling Amsterdam. Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling het door [appellante] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen.

Het betoog faalt.

2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vergunningstelsel, neergelegd in de Verordening, niet in strijd is met artikel 10, eerste en tweede lid, onder d en e van de Dienstenrichtlijn. De rechtbank heeft ten onrechte getoetst of het besluit van 18 december 2009 in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn, terwijl zij had moeten toetsen of de Verordening voldoet aan de norm neergelegd in artikel 10 van de Dienstenrichtlijn. Volgens [appellante] is het vergunningstelsel in strijd met de Dienstenrichtlijn, omdat de weigeringsgronden niet duidelijk en dubbelzinnig zijn.

2.6.1. Aangenomen al dat de Dienstenrichtlijn voor zover deze ziet op vrijheid van vestiging, van toepassing is op zuiver interne situaties zoals hier aan de orde, overweegt de Afdeling over de verenigbaarheid van het vergunningstelsel neergelegd in de Verordening met artikel 10, eerste en tweede lid, onder d en e van de Dienstenrichtlijn, als volgt.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de enkele omstandigheid dat in artikel 5 van de Verordening geen limitatief opgesomde weigeringsgronden zijn opgenomen, niet betekent dat het vergunningstelsel neergelegd in de Verordening om die reden niet voldoet aan de in artikel 10, eerste en tweede lid, onder d en e, van de Dienstenrichtlijn opgenomen vereisten. Dat het college bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning enige mate van vrijheid toekomt, leidt niet, anders dan [appellante] betoogt, tot een willekeurige bevoegdheidsuitoefening. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de in artikel 5 van de Verordening neergelegde weigeringsgronden dienen te worden bezien in het licht van de uit diezelfde Verordening voortvloeiende verplichtingen voor de vergunninghouder en dat de criteria waarop het vergunningstelsel is gebaseerd daarmee duidelijk en ondubbelzinnig zijn. Hierbij neemt de Afdeling verder in aanmerking dat deze criteria nader zijn uitgewerkt in Uitvoeringsinstructie 15 waarin beleid is neergelegd over onder andere de verlening van een vergunning, de weigering van een vergunning en de verplichtingen van de vergunninghouder voortvloeiend uit de Verordening. Voorts valt niet in te zien dat het in de Verordening opgenomen vergunningstelsel is gebaseerd op criteria die niet objectief zijn. [appellante] heeft haar betoog dienaangaande niet nader gemotiveerd. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst of het besluit van 18 december 2009 in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn, omdat zij had moeten toetsen of de Verordening voldoet aan de norm neergelegd in artikel 10 van de Dienstenrichtlijn mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers ook getoetst of het vergunningstelsel neergelegd in de Verordening verenigbaar is met de Dienstenrichtlijn.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de rechtbank het betoog van [appellante] dat het vergunningstelsel, neergelegd in de Verordening, in strijd is met artikel 10, eerste en tweede lid, onder d en e, van de Dienstenrichtlijn terecht heeft verworpen.

2.7. [appellante] betoogt dat de overtredingen ten aanzien van de bemiddeling van de woningen gelegen aan de Haarlemmerweg 295-b en de 2e Jan van der Heijdenstraat 12-3 haar niet zijn toe te rekenen en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college deze overtredingen aan de weigering van de vergunning ten grondslag mocht leggen. Zij heeft voorts ten aanzien van de bemiddeling van de woonruimte gelegen aan het Van Oldenbarneveldtplein 17-2 erkend dat ze een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de huurprijs, hetgeen tevens heeft geleid tot de onjuiste conclusie dat geen huisvestingsvergunning voor deze woonruimte noodzakelijk was. Het betreft één fout die een overtreding van twee artikelen van de Verordening oplevert. Zij betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college haar het ontbreken van de machtigingen van haar opdrachtgevers mocht tegenwerpen. Alle machtigingen waren aanwezig, zij het dat in een aantal gevallen een eerder gegeven machtiging nadien nogmaals is bevestigd. Zo al een overtreding is begaan, rechtvaardigt deze overtreding niet de weigering van de vergunning, aldus [appellante].

[appellante] voert verder aan dat, afgezet tegen het grote aantal woningen dat door haar wordt bemiddeld, slechts een gering aantal overtredingen heeft plaatsgevonden. Het college heeft op grond van overtredingen begaan in het verleden geoordeeld dat gegronde vrees bestaat dat [appellante] de in artikel 5 van de Verordening genoemde belangen in de toekomst zal schaden. Zij heeft evenwel maatregelen getroffen, zoals het inschakelen van een extern bureau voor de uitvoering van de puntentelling, om overtredingen in de toekomst te voorkomen. De rechtbank heeft miskend dat het college deze maatregelen ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken, aldus [appellante].

2.7.1. Het college heeft aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegd dat veelvuldig toestemming van de aanbieder van een woning na totstandkoming van de bemiddeling alsnog opgevraagd moest worden, hetgeen in strijd is met de Verordening en Uitvoeringsinstructie 15. Verder heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd dat bij de bemiddeling van de woningen gelegen aan de Utrechtsestraat 8-2, de Haarlemmerweg 295 B, de 2e Jan van der Heijdenstraat 12-3, het Van Oldenbarneveldtplein 17-2 en de Maritzstraat 20-1 overtreding van artikel 10, eerste lid, van de Verordening heeft plaatsgevonden. Het college heeft tevens aan het besluit ten grondslag gelegd dat de overeenkomst met betrekking tot de woning gelegen aan de Jan Bernardusstraat 22-3R zonder toestemming van Woonstichting de Key is aangegaan, hetgeen in strijd is met artikel 11, eerste lid, van de Verordening en dat de huurder die de woning via bemiddeling door Direct Wonen in onderhuur heeft gegeven door dit handelen de woning is kwijtgeraakt. Voorts is ten behoeve van de bemiddeling van twee percelen toestemming verleend door een partij die geen eigenaar is en heeft met betrekking tot de bemiddeling van de woning aan het Van Oldenbarneveldtplein 17-2 overtreding van artikel 11, tweede lid, van de Verordening plaatsgevonden. Het college heeft tot slot aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] op 1 februari 2008 een waarschuwing heeft gekregen wegens overtreding van de Verordening.

Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat [appellante] niet betwist dat ten aanzien van de bemiddeling van de woningen aan de Maritzstraat en het Van Oldenbarneveldtplein overtreding van de Verordening heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het op de weg van [appellante] heeft gelegen om ten aanzien van de bemiddeling van de woning aan de 2e Jan van der Heijdenstraat te controleren of de mededeling van de Dienst Wonen uit 2003 wat betreft de puntenwaardering van die woning nog altijd actueel was. Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank dan ook op goede gronden geoordeeld dat het college deze overtreding aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Dat de overtreding bij de bemiddeling van de woning aan de Haarlemmerweg berust op een vergissing, zoals [appellante] betoogt, leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college deze overtreding aan het besluit van 18 december 2009 ten grondslag mocht leggen. Het ligt op de weg van [appellante] om te onderzoeken of de huurprijs van de te bemiddelen woning onder de in artikel 10, eerste lid, van de Verordening vermelde grens ligt. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellante] in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Verordening is overgegaan tot bemiddeling van meer dan één woning zonder voorafgaande toestemming van de eigenaar. Dat, zoals [appellante] stelt, alle machtigingen van de eigenaren van de woningen uiteindelijk aanwezig waren, maar dat in een aantal gevallen een eerder gegeven machtiging nadien nogmaals is bevestigd, betekent niet dat zij hiermee niet in strijd heeft gehandeld met de Verordening. De toestemming dient immers schriftelijk te worden verkregen alvorens wordt overgegaan tot bemiddeling van de woonruimte. De stelling van [appellante] dat een deel van de toestemmingen eerst achteraf is verkregen, omdat de woningen zijn aangeboden door een vaste relatie van Direct Wonen die met regelmaat woningen ter bemiddeling aanbiedt, leidt evenmin tot het oordeel dat overtreding van de Verordening niet heeft plaatsgevonden dan wel dat die overtreding [appellante] niet valt aan te rekenen. Niet valt in te zien dat bedoelde toestemmingen niet voorafgaande aan de bemiddeling konden worden verkregen.

Gezien het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat meermalen overtreding van de Verordening heeft plaatsgevonden. Niet valt in te zien dat het college, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, overtredingen begaan in het verleden niet bij de beoordeling of gegronde vrees bestaat dat de in artikel 5, eerste lid, van de Verordening neergelegde belangen worden geschaad of onvoldoende zijn gewaarborgd, heeft mogen betrekken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich, gezien het aantal overtredingen, waarbij van belang is dat deze in het kader van een steekproef zijn geconstateerd en gezien de omstandigheid dat [appellante] reeds eerder een waarschuwing wegens overtreding van de Verordening heeft gekregen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gegronde vrees bestaat dat [appellante] bij het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte zal schaden of dat daarbij het belang van de betrokken kamer- of woningzoekende onvoldoende zal zijn gewaarborgd. In de omstandigheid dat de bedrijfsvoering van [appellante] bij het bemiddelen van woonruimte inmiddels is aangepast, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Het college heeft zich in dit verband op het standpunt mogen stellen dat ondanks aanpassing van de bedrijfsvoering overtreding van de Verordening heeft plaatsgevonden en dat de vrees dat de in artikel 5 van de Verordening neergelegde belangen worden geschaad of onvoldoende zijn gewaarborgd, onvoldoende is weggenomen.

Het betoog faalt.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Grimbergen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011

581.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature