Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 22 mei 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen ingewilligd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201007667/1/V3.

Datum uitspraak: 2 september 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 9 juli 2010 in zaak nr. 09/29339 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen ingewilligd.

Bij besluit van 26 november 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om restitutie van door hem betaalde leges afgewezen.

Bij besluit van 16 juli 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 26 november 2008 herroepen, bepaald dat de minister van Justitie de door de vreemdeling betaalde leges tot een bedrag van €171,00 vergoedt en bepaald dat de uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister van Justitie bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2011, waar de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. drs. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In de overwegingen wordt onder de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2. De minister klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling het verzoek om restitutie van de door hem in verband met zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd betaalde leges had moeten indienen in de procedure van de vergunningverlening, niet heeft onderkend dat in beginsel alleen in die procedure de rechtmatigheid van de legesheffing kan worden getoetst. Nu de vreemdeling de door hem verschuldigde leges heeft voldaan en tegen het vervolgens genomen besluit van 22 mei 2008 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, had de rechtbank van de rechtmatigheid van de besluitvorming en daarmee onlosmakelijk samenhangende aspecten, zoals legesheffing, moeten uitgaan. Een besluit op een restitutieverzoek kan, behoudens nova, niet vol en inhoudelijk aan rechterlijke toetsing worden onderworpen nadat reeds onherroepelijk op de vergunningaanvraag in het kader waarvan de leges zijn geheven, is beslist. Dat toetsing in rechte ook zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden mogelijk is kan niet uit de uitspraak van de Afdeling, waarnaar de rechtbank ter motivering van haar oordeel heeft verwezen (uitspraak van 29 april 2009 in zaak nr. 200803390/1 (www.raadvanstate.nl)), worden afgeleid, aldus de minister.

2.2.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister verklaard dat het restitutieverzoek van de vreemdeling dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 22 mei 2008. Volgens hem heeft hij de bevoegdheid zich te beroepen op de omstandigheid dat dit besluit, en de daarmee samenhangende legesheffing, in rechte onaantastbaar is, doch daartoe heeft hij niet de verplichting. Deze discretie bestaat, behoudens nova, niet voor de rechter. Het arrest van 17 september 2009, C 242/06, Sahin (www.curia.europa.nl), van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is volgens de minister geen novum. Andere nova zijn gesteld noch gebleken. De vreemdeling had zijn bezwaren tegen de legesheffing in het kader van de beoordeling van zijn aanvraag naar voren moeten brengen, temeer omdat ten tijde van de besluitvorming op die aanvraag reeds voluit werd gediscussieerd over de vraag of de legesheffing in strijd is met internationaal recht, aldus de minister.

2.2.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, is de vreemdeling, in door onze minister te bepalen gevallen en volgens door onze minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.

Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken.

Ingevolge artikel 3.34g, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 , zoals die ten tijde van belang luidde, is de vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen of het wijzigen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 , een bedrag van €201 verschuldigd.

2.2.3. Bij besluit van 22 mei 2008 is de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening "EG-langdurig ingezetene" te verlenen ingewilligd, met ingang van 28 december 2007. Voor deze aanvraag zijn door vreemdeling leges betaald ter hoogte van €201,00. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

De vreemdeling heeft bij brief van 3 oktober 2008 verzocht om restitutie van teveel betaalde leges. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat, nu volgens de vreemdeling de hoogte van het legesbedrag het nuttig effect van Richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: Richtlijn 2003/109/EG) ontneemt, het door hem betaalde legesbedrag met die richtlijn in strijd is.

Aan het besluit van 26 november 2008, waarbij dit verzoek is afgewezen, heeft de minister ten grondslag gelegd dat Richtlijn 2003/109/EG geen verbod tot of een beperking van legesheffing kent, dat er een wettelijke grondslag voor heffing van leges voor afdoening van de aanvraag bestaat en dat vanwege de kosten van onderzoek naar inwilligbaarheid van de aanvraag voor het in behandeling nemen van de door de vreemdeling ingediende aanvraag een legesbedrag van €201,00 is verschuldigd.

In het daartegen gemaakte bezwaar voert de vreemdeling gemotiveerd aan dat de minister ten onrechte tot voormeld standpunt is gekomen. Verder brengt hij naar voren dat de door hem betaalde leges zodanig hoog zijn dat van een bij artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie verboden beperking sprake is. Volgens de vreemdeling kan het voor de afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument aan leges verschuldigde bedrag niet meer dan €30,00 bedragen.

Bij besluit van 16 juli 2009 is het besluit van 26 november 2008, onder verwijzing naar de motivering daarvan, door de minister gehandhaafd. Verder is door de minister het standpunt ingenomen dat de legesverplichting geen ontoelaatbare inhoudelijke beperking ten aanzien van de toegang tot de arbeidsmarkt is, doch een financiële tegemoetkoming voor de kosten van de ter zake van de afdoening van een aanvraag verichte diensten.

De vreemdeling heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In het verweerschrift in eerste aanleg van 1 juni 2010 brengt de minister naar voren dat het in het beroepschrift van de vreemdeling aangevoerde voor hem geen aanleiding vormt om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Bij aanvullend verweerschrift van 9 juni 2010 voert hij aan dat, nu het besluit op de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen - en daarmee ook de legesheffing - in rechte vaststaat, de vreemdeling reeds daarom niet in aanmerking komt voor restitutie van leges. Ter zitting van de rechtbank is dit standpunt door de minister nader toegelicht.

2.2.4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.

2.2.5. Uit artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 vloeit voort dat de verplichting tot het voldoen van leges ontstaat als gevolg van het door de vreemdeling indienen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Verder volgt uit dit artikellid dat, indien betaling van de voor afdoening van de aanvraag verschuldigde leges achterwege blijft, de minister gehouden is die aanvraag niet in behandeling te nemen. Het voldoen van de leges is derhalve een voorwaarde voor het in behandeling nemen van de door de vreemdeling ingediende aanvraag en maakt als zodanig deel uit van het besluit dat wordt genomen op deze aanvraag. Een verzoek tot restitutie van leges dat niet binnen de voor het instellen van rechtsmiddelen gestelde termijn van vier weken is ingediend, is aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit dat is genomen op de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier. Op het beroep tegen de handhaving van de afwijzing van het verzoek is derhalve het in 2.2.4 vermelde beoordelingskader van toepassing.

2.2.6. De Afdeling heeft evenwel in de hierboven vermelde uitspraak van 29 april 2009 overwogen dat, voor zover thans van belang, bezwaren tegen de legesheffing naar voren kunnen worden gebracht zowel in het kader van de beslissing op de aanvraag tot het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als in het kader van een verzoek om restitutie. Voor zover de Afdeling in lijn met deze uitspraak het hiervoor in 2.2.4. uiteengezette beoordelingskader niet van toepassing heeft geacht op beroepen tegen de handhaving van de afwijzing van een verzoek om restitutie van leges, welke is gedaan buiten het kader van een tegen het op aanvraag genomen besluit aangewend rechtsmiddel, zal zij dat voortaan wel doen. Indien het verzoek evenwel is gedaan vóór de datum van openbaarmaking van deze uitspraak zal het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dan wel een relevante wijziging van recht, als bedoeld in 2.2.4, niet aan rechterlijke toetsing van het besluit in de weg staan.

2.2.7. De vreemdeling heeft om restitutie van leges buiten het kader van een tegen het besluit van 22 mei 2008 aangewend rechtsmiddel verzocht. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.6. is overwogen wordt de vreemdeling niet tegengeworpen dat hij aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en dat geen sprake is van een relevante wijziging van het recht. De rechtbank is derhalve terecht getreden in de toetsing van het besluit van 16 juli 2009. De grief faalt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel een griffierecht van €448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Van Leening

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011

513.

Verzonden: 2 september 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visse


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature