Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college het verzoek om het toepassen van handhavingsmiddelen van 12 december 2009 ten aanzien van de schapenhouderij aan de [locatie] ongenummerd te [plaats], afgewezen.

Uitspraak



201100329/1/M2.

Datum uitspraak: 31 augustus 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te [woonplaats], gemeente West Maas en Waal,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college het verzoek om het toepassen van handhavingsmiddelen van 12 december 2009 ten aanzien van de schapenhouderij aan de [locatie] ongenummerd te [plaats], afgewezen.

Bij besluit van 21 december 2010, verzonden op 28 december 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2011, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Hendriks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Bij besluit van 11 mei 1994 is voor de schapenhouderij een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Deze vergunning heeft betrekking op - kort weergegeven - een inrichting bestaande uit een veldschuur, waarin schapen worden gehouden.

Bij brief van 12 december 2009 is het college verzocht om het toepassen van handhavingsmiddelen ten aanzien van de schapenhouderij, omdat deze niet in overeenstemming met de hiervoor bij besluit van 11 mei 1994 verleende milieuvergunning in werking is.

Dit verzoek is bij besluit van 10 augustus 2010 afgewezen. Deze afwijzing is bij besluit van 21 december 2010 in stand gelaten.

2.3. Bij de beoordeling van de vraag of zich een overtreding voordoet is slechts aan de orde of de schapenhouderij in strijd met de milieuvergunning van 11 mei 1994 in werking is.

Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren over de deugdelijkheid van de bij de aanvraag om vergunning van 11 mei 1994 behorende tekening, dierenwelzijn, strijd met het bestemmingsplan, ontoelaatbare milieugevolgen, de voor de schapenhouderij verleende bouwvergunning alsmede de handhaving daarvan, en over een milieuvergunning voor een andere inrichting ter plaatse van de [locatie] ongenummerd, is voor deze beoordeling niet relevant, en blijft hierna onbesproken.

2.4. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte heeft besloten om geen handhavingsmiddelen toe te passen. Volgens hem is in strijd met de vergunning van 11 mei 1994 de veldschuur een kwartslag gedraaid, de toegangsweg naar de inrichting gewijzigd en de in de vergunning voorgeschreven plantstrook rondom de inrichting niet aangeplant.

2.4.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang, op het standpunt dat de veldschuur weliswaar in strijd met de vergunning van 11 mei 1994 een kwartslag is gedraaid, maar dat dit slechts een geringe overtreding betreft. Volgens het college heeft het draaien van de veldschuur geen gevolgen voor het milieu. Nu het draaien van de veldschuur slechts een geringe overtreding betreft, kan in redelijkheid worden afgezien van het toepassen van handhavingsmiddelen, aldus het college. Voor het overige is de inrichting volgens het college blijkens de verklaring van de vergunninghouder in overeenstemming met de vergunning van 11 mei 1994 in werking.

2.4.2. De vergunning van 11 mei 1994 ziet niet op de toegangsweg naar de inrichting. Door het wijzigen van de toegangsweg wordt daarom niet in strijd met de vergunning gehandeld.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.4.3. In voorschrift B2a van de vergunning van 11 mei 1994 is bepaald dat binnen een jaar na het van kracht worden van de vergunning langs alle zijden van de inrichting, met uitzondering van de voorzijde/wegzijde, een groenstrook dient te worden aangebracht met een minimale breedte van 4 meter.

Niet gebleken is dat het college heeft onderzocht of de groenstrook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was aangeplant. Gelet hierop staat niet vast of de groenstrook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was aangeplant. Het college heeft, nu het niet heeft onderzocht of de groenstrook is aangeplant, het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

2.4.4. Het draaien van de veldschuur is een verandering van de inrichting als bedoeld in artikel 8.1, onder b, van de Wet milieubeheer . Hiervoor is geen vergunning verleend, zodat het college in zoverre bevoegd was om handhavend op te treden.

2.4.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4.6. Door het draaien van de veldschuur is de open zijde is gericht naar de [locatie] in plaats van naar de [locatie 2]. Zowel aan de [locatie] als aan de [locatie 2] zijn woningen gelegen. De veldschuur wordt gebruikt voor de opslag van hooi en klein materieel, als schuilstal voor de schapen en als aflamstal. Volgens [appellant] ligt de veldschuur op ongeveer 75 meter afstand van de dichtstbijzijnde woning.

Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden is niet gebleken dat het draaien van de veldschuur meer nadelige gevolgen heeft voor het milieu dan wanneer de veldschuur niet zou zijn gedraaid. Nu het draaien van de veldschuur daarnaast slechts een kleine afwijking vormt van hetgeen is vergund bij besluit van 11 mei 1994 is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het toepassen van handhavingsmiddelen ten aanzien van het draaien van de veldschuur zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van het toepassen hiervan kon afzien.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover hierbij de weigering om het toepassen van handhavingsmiddelen wat betreft het aanplanten van de groenstrook, is gehandhaafd. Het beroep is voor het overige ongegrond.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal van 21 december 2010, kenmerk ink 2262/17332, voor zover hierbij de weigering om het toepassen van handhavingsmiddelen wat betreft het aanplanten van de groenstrook, is gehandhaafd;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Schoppers

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011

578.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature