Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met pluimvee op het perceel [locatie] te Lage Mierde. Dit besluit is op 1 februari 2011 ter inzage gelegd.

Uitspraak



201102875/2/M2.

Datum uitspraak: 2 mei 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker A] en [verzoekster B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met pluimvee op het perceel [locatie] te Lage Mierde. Dit besluit is op 1 februari 2011 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011, beroep ingesteld.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 april 2011, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Wabo

2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Belanghebbende

2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] niet is aan te merken als belanghebbende bij het bestreden besluit gelet op de afstand tussen zijn woning en de inrichting.

2.3.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer , voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.

Ter zitting heeft [verzoeker] onbestreden gesteld dat zijn woning op een afstand van 250 meter van de grens van de inrichting is gelegen.

Gelet op deze afstand is aannemelijk dat [verzoeker] ter plaatse van zijn woning milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden en derhalve belanghebbende bij het bestreden besluit is.

Bestreden besluit

2.4. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op het houden van 54.919 legkippen.

Verzoek [verzoeker]

2.5. [verzoeker] stelt dat het college bij de beoordeling van de aanvraag, wat het aspect ammoniakemissie betreft, is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten omtrent de bij besluit van 14 mei 2007 verleende revisievergunning en de rechten die vergunninghouder daaraan kan ontlenen. Volgens hem is stal 1 niet in overeenstemming met de vergunning in werking gebracht en hebben in de stallen 2 en 3 wijzigingen plaatsgevonden, zonder dat de daarvoor benodigde bouwvergunningen zijn verleend, zodat de in 2007 verleende revisievergunning niet in werking is getreden en gedeeltelijk is vervallen.

2.5.1. De vraag of stal 1 niet in overeenstemming met de in 1997 verleende vergunning in werking is gebracht en of in de stallen 2 en 3 wijzigingen hebben plaatsgevonden waarvoor een bouwvergunning was vereist vergt nader onderzoek, waarvoor deze procedure zich niet leent. In het kader van de behandeling van de beroepen in de hoofdzaak dient dit aspect nader te worden onderzocht. De voorzitter is vooralsnog van oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bouwvergunning vereist was voor de wijzigingen in de stallen 2 en 3, zodat [verzoeker] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de eerder verleende vergunning niet in werking is getreden, dan wel gedeeltelijk is komen te vervallen. De voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. [verzoeker] voert aan dat het college ten onrechte heeft besloten dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt. Hij stelt in dit kader dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de ammoniakdepositie vanwege de inrichting op het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" en met onder meer de geurbelasting en de immissie van zwevende deeltjes vanwege de inrichting in samenhang met omliggende veehouderijen op woningen van derden, zodat in zoverre onvoldoende rekening is gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria.

2.6.1. Vaststaat dat het hier een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage aangewezen activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer betreft ten aanzien waarvan krachtens artikel 7.17 van de Wet milieubeheer moet worden beoordeeld of vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het college krachtens dit artikel beslist dat het maken van een milieueffectrapport niet nodig is.

2.6.2. Ingevolge het derde lid van artikel 7.17 van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd.

2.6.3. Wat betreft de plaats van het project - waarbij op grond van bijlage III van voornoemde richtlijn ook de invloed op Natura 2000-gebieden in overweging moet worden genomen - heeft het college bij zijn besluit van 8 februari 2010 betrokken dat de afstand tot het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied "Kempenland-West" ongeveer 1.200 meter bedraagt en dat de vergunningaanvraag - wat betreft de ammoniakemissie - voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Wet ammoniak en veehouderij. Het college heeft gekeken naar de mogelijke effecten op het desbetreffende gebied met betrekking tot de ammoniakdepositie na de uitbreiding en heeft geconcludeerd dat de ammoniakemissie en -depositie zullen verminderen, zodat er nagenoeg geen negatief effect is op het genoemde gebied. Eveneens is rekening gehouden met de emissie van zwevende deeltjes, geur en geluid vanwege de inrichting. [verzoeker] heeft vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria dan wel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport hoefde te worden opgesteld.

De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.7. [verzoeker] vreest gezondheidsrisico's vanwege de uitbreiding van de inrichting, gelet op onder meer Q-koorts, de MRSA-bacterie en vogelgriep.

2.7.1. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat het college de vergunning had moeten weigeren in verband met de gestelde gezondheidsrisico's dan wel ter beperking van die risico's nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.

Ook in zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

2.8. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Fransen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2011

407-685.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature