Uitspraak
201005960/1/M1.
Datum uitspraak: 10 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 1 december 2009 heeft het college aan [appellante] meegedeeld tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom over te gaan.
Bij besluit van 26 maart 2010, verzonden op 14 april 2010, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 10 mei 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank Leeuwarden. Bij brief van 4 juni 2010 heeft de rechtbank [appellante] meegedeeld niet bevoegd te zijn het beroep te behandelen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2010, heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Kolff-Hill en D. Peereboom, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht; Stb. 2009, 264) in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van de ze wet blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
2.2. Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen die hebben plaatsgevonden voor 4 november 2008. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht is op de overtredingen het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2009. Uit dit artikel in samenhang gelezen met de Memorie van Toelichting op dit artikel (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 165) volgt dat ook ten aanzien van de brief waarbij het college heeft meegedeeld tot invordering van de door [appellante] verbeurde dwangsom over te gaan, het recht van toepassing blijft zoals dat tot 1 juli 2009 gold.
2.3. Zoals de Afdeling onder het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2009 heeft overwogen in de uitspraak van 17 februari 1998 in zaak nr. E03.97.1507 (JB 1998/75), heeft het opleggen van een last onder dwangsom tot gevolg dat dwangsommen worden verbeurd, indien de last niet wordt uitgevoerd. De verbeurte van dwangsommen vloeit direct voort uit de wet. Daarvoor is geen nadere beslissing of rechtshandeling nodig. De beslissing tot invorderen van aan het bevoegd gezag toekomende verbeurde dwangsommen is evenmin een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht . Invordering geschiedt met toepassing van het burgerlijk procesrecht. De brief van 1 december 2009 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht . Tegen deze brief kon ingevolge artikel 7: 1 van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar van [appellante] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010
195-625.