U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Afghaanse vrouwen met westerse levensstijl / WBV 2006/22 / 3 EVRM / 8 EVRM / motivering

Wanneer, zoals in dit geval, een beroep op het recht op respect voor het privé-leven bedoeld in artikel 8 van het EVRM is gedaan in samenhang met een beroep op artikel 3 van het EVRM en direct verband houdt met het in laatstgenoemde verdragsbepaling opgenomen verbod op een behandeling als daarin bedoeld, staat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning regulier, er niet aan in de weg het beroep op artikel 8 van het EVRM te betrekken bij de beoordeling of de desbetreffende vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 . De rechtbank heeft hetgeen de vreemdelingen in het kader van artikel 8 van het EVRM hebben aangevoerd dan ook terecht bij de beoordeling van het beroep in aanmerking genomen.

De minister heeft ter zitting bij de Afdeling het in het in 2.1.3 genoemde besluit van 23 februari 2007 neergelegde standpunt nader toegelicht en heeft daarbij naar voren gebracht dat, hoewel het aannemen van een westerse levensstijl in Nederland in uitzonderlijke gevallen tot vergunningverlening kan leiden, daarvoor, gelet op de omstandigheden die de dochters hebben aangevoerd, in het hier aan de orde zijnde geval geen grond bestaat. De omstandigheid dat de dochters pas na hun vertrek uit Afghanistan een persoonlijke levensstijl hebben ontwikkeld en zich bij terugkeer naar Afghanistan niet op eenzelfde wijze zullen kunnen uiten en ontplooien als in Nederland, is volgens de minister onvoldoende voor de conclusie dat zij zich bij terugkeer niet kunnen accommoderen of dat dit niet van hen kan worden verlangd. Daarbij heeft hij mede in aanmerking genomen dat de dochters zullen terugkeren in gezinsverband en dat de aanpassing zich dus vooral zal beperken tot hun leven voor zover dit zich buiten het gezin afspeelt. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat niet is gebleken dat de dochters door de omstandigheden dat zij zich buiten Afghanistan "westers" hebben gedragen en nauwelijks Dari spreken het risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM .

De staatssecretaris heeft, mede in het licht van hetgeen de minister hierover ter zitting bij de Afdeling naar voren heeft gebracht, zijn standpunt dat van de dochters verlangd kan worden dat zij zich aan de levensstijl in Afghanistan aanpassen om aldus een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen, toereikend gemotiveerd.

Uitspraak



200902991/1/V1.

Datum uitspraak: 7 juni 2010

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 27 maart 2009 in zaken nrs. 07/12408 en 07/12377 in de gedingen tussen:

[vreemdeling A] en [vreemdeling B], mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen (hierna: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 23 februari 2007 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 27 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten op de aanvragen neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift en een aanvulling daarop ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2010, waar de minister van Justitie (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdelingen, in persoon en bijgestaan door mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In de grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat – kort samengevat – de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door slechts het beleid in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2006/22 (hierna: WBV 2006/22) op de dochters toe te passen, onvoldoende rekening heeft gehouden met het recht op respect voor hun privé-leven, zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris voert daartoe aan dat volgens WBV 2006/22 van de drie dochters van het gezin kan worden verlangd dat zij terugkeren naar Afghanistan en zich aldaar accommoderen, nu zij voor hun vertrek geen zwaarwegende problemen hebben ondervonden vanwege hun westerse levensstijl. Voorts voert de staatssecretaris aan dat, gelet op de waterscheiding tussen asielzaken en reguliere zaken, buiten de bepalingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), geen gronden bestaan voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op basis van een vermeende schending van artikel 8 van het EVRM .

2.1.1. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn priv é leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

In paragraaf 4.2.1. van WBV 2006/22, getiteld "Vrouwen die (in Nederland) een westerse levensstijl hebben aangenomen", wordt – voor zover thans van belang – vermeld dat wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, dit voldoende kan zijn om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 te verlenen. Het aannemen van een andere levensstijl na vertrek uit het land van herkomst zal in de regel niet leiden tot verblijfsaanvaarding, aangezien het feit dat betrokkene in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving niet betekent dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen accommoderen.

2.1.2. De dochters hebben aangevoerd dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan niet op eenzelfde wijze zullen kunnen uiten en ontplooien als in Nederland. Zo bestaan in Afghanistan niet dezelfde opleidingsmogelijkheden als in Nederland. Verder voeren zij aan dat zij dusdanig verwesterd zijn dat ook indien zij zich zullen proberen te accommoderen zij toch als "westers" bestempeld zullen worden, waardoor zij het risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM . Dit klemt volgens hen te meer nu zij geen Dari spreken en geen hoofddoek dragen.

2.1.3. In het besluit van 23 februari 2007, waarbij de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aanvraag van de dochters om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen heeft afgewezen, heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar WBV 2006/22 op het standpunt gesteld dat van de dochters kan worden verlangd dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan aanpassen aan de aldaar heersende levensstijl om zo een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen. Zij behoren volgens de staatssecretaris immers niet tot de groep vrouwen die in Afghanistan vanwege hun westerse levensstijl al zwaarwegende problemen hebben gehad en derhalve gebrandmerkt zijn als "westers". Dat zij pas na hun vertrek uit Afghanistan een levensstijl zouden hebben ontwikkeld en dat zij zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kunnen uiten of ontplooien als in Nederland, zijn volgens de staatssecretaris omstandigheden die van onvoldoende gewicht zijn om tot vergunningverlening over te gaan, omdat zij hierin niet verschillen van andere Afghaanse vrouwen die tijdens hun verblijf in Nederland een westerse levensstijl hebben aangenomen.

2.1.4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris door toepassing van WBV 2006/22 artikel 8 van het EVRM binnen de beoordeling van het asielrelaas heeft gebracht, nu van verwesterde vrouwen wordt verlangd dat zij hun rechten voortvloeiend uit artikel 8 van het EVRM prijsgeven om een schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen. Bij de uitvoering van het beleid dient de staatssecretaris volgens de rechtbank rekening te houden met de omstandigheid dat het verschil in positie en levensstijl van vrouwen in Nederland en Afghanistan substantieel is en dat de verplichte aanpassing aan de Afghaanse cultuur aanzienlijke beperkingen van onder meer het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor het priv é-leven met zich kan brengen. Gelet op de ruimte die WBV 2006/22 aan de staatssecretaris laat om in bepaalde situaties ondanks het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst toch tot verblijfsaanvaarding over te gaan, heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waarom hij van die ruimte in dit geval geen gebruik heeft gemaakt, aldus de rechtbank.

2.1.5. Wanneer, zoals in dit geval, een beroep op het recht op respect voor het privé-leven bedoeld in artikel 8 van het EVRM is gedaan in samenhang met een beroep op artikel 3 van het EVRM en direct verband houdt met het in laatstgenoemde verdragsbepaling opgenomen verbod op een behandeling als daarin bedoeld, staat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning regulier, er niet aan in de weg het beroep op artikel 8 van het EVRM te betrekken bij de beoordeling of de desbetreffende vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 . De rechtbank heeft hetgeen de vreemdelingen in het kader van artikel 8 van het EVRM hebben aangevoerd dan ook terecht bij de beoordeling van het beroep in aanmerking genomen.

2.1.6. De minister heeft ter zitting bij de Afdeling het in het in 2.1.3 genoemde besluit van 23 februari 2007 neergelegde standpunt nader toegelicht en heeft daarbij naar voren gebracht dat, hoewel het aannemen van een westerse levensstijl in Nederland in uitzonderlijke gevallen tot vergunningverlening kan leiden, daarvoor, gelet op de omstandigheden die de dochters hebben aangevoerd, in het hier aan de orde zijnde geval geen grond bestaat. De omstandigheid dat de dochters pas na hun vertrek uit Afghanistan een persoonlijke levensstijl hebben ontwikkeld en zich bij terugkeer naar Afghanistan niet op eenzelfde wijze zullen kunnen uiten en ontplooien als in Nederland, is volgens de minister onvoldoende voor de conclusie dat zij zich bij terugkeer niet kunnen accommoderen of dat dit niet van hen kan worden verlangd. Daarbij heeft hij mede in aanmerking genomen dat de dochters zullen terugkeren in gezinsverband en dat de aanpassing zich dus vooral zal beperken tot hun leven voor zover dit zich buiten het gezin afspeelt. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat niet is gebleken dat de dochters door de omstandigheden dat zij zich buiten Afghanistan "westers" hebben gedragen en nauwelijks Dari spreken het risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM .

2.1.7. De staatssecretaris heeft, mede in het licht van hetgeen de minister hierover ter zitting bij de Afdeling naar voren heeft gebracht, zijn standpunt dat van de dochters verlangd kan worden dat zij zich aan de levensstijl in Afghanistan aanpassen om aldus een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen, toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft hij hetgeen de vreemdelingen in dat verband hebben aangevoerd ter zake van het recht op respect voor hun privé-leven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM in voldoende mate betrokken in zijn beoordeling of de dochters in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 . De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij ten aanzien van de dochters geen gebruik heeft gemaakt van de in WBV 2006/22 geboden ruimte om in een bepaalde situatie, ondanks het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst, tot verblijfsaanvaarding over te gaan.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in de grief naar voren is gebracht behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 23 februari 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

2.3. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat de dochters in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 . Zij voeren aan dat hun verwesterlijking samenhangt met de redenen van hun vertrek. Zij stellen te zijn gevlucht uit Afghanistan omdat hun opvattingen niet strookten met de opvattingen van de Taliban. Voorts voeren de vreemdelingen aan dat de dochters ook op grond van WBV 2006/22 in aanmerking komen voor een dergelijke vergunning, nu zij alleenstaand zijn en uit WBV 2006/22 niet volgt dat, om hiervoor in aanmerking te komen, zij reeds bij vertrek uit Afghanistan alleenstaand moesten zijn.

2.3.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van de staatssecretaris op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.

In paragraaf 4.1 van WBV 2006/22 is, voor zover thans van belang, vermeld dat alleenstaande vrouwen zijn aangewezen als een specifieke groep, die om andere redenen dan traumata, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 . Een vrouw wordt volgens WBV 2006 /22 als alleenstaand aangemerkt, indien bij terugkeer naar Afghanistan geen echtgenoot of ander meerderjarig mannelijk familielid aanwezig is of meereist, waarmee betrokkene voor vertrek in Afghanistan in familieverband samenleefde en weer kan gaan samenleven.

2.3.2. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak van 18 juli 2006, in zaken nrs. 05/32428 en 05/32429, overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdelingen ongeloofwaardig is. Deze uitspraak is door de Afdeling in de uitspraak van 1 november 2006 in zaak nr. 200606050/1 bevestigd, zodat van de juistheid van het daarin gelegde oordeel van de rechtbank over de geloofwaardigheid van het asielrelaas moet worden uitgegaan. De staatssecretaris heeft zich reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 , vanwege traumata. Overigens heeft de verwesterlijking van de dochters pas na hun vertrek uit Afghanistan plaatsgevonden, zodat dit niet de reden van vertrek kan zijn geweest. Derhalve kunnen zij reeds hierom aan hun verwesterlijking geen aanspraak ontlenen op een verblijfsvergunning op de voet van voormeld artikelonderdeel.

De dochters kunnen verder niet worden aangemerkt als alleenstaanden als bedoeld in WBV 2006/22, nu zij onder begeleiding van hun vader naar Afghanistan kunnen terugkeren en aldaar in gezinsverband kunnen samenleven. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de dochters evenmin vallen onder de specifieke groep vrouwen die volgens WBV 2006/22 om andere redenen dan traumata voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in aanmerking komen.

De beroepsgrond faalt.

2.4. Voorts hebben de vreemdelingen in beroep aangevoerd dat het standpunt van de staatssecretaris, dat een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan niet geïndiceerd is, ondeugdelijk is gemotiveerd. De vreemdelingen voeren hiertoe aan dat de veiligheidssituatie in Afghanistan sinds het verschijnen van het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2006 en het mede daarop gebaseerde WBV 2006/22 sterk verslechterd is. De staatssecretaris had hiermee rekening dienen te houden bij het nemen van het besluit, zo betogen zij. Daarnaast had het volgens de vreemdelingen op de weg van de staatssecretaris gelegen om te motiveren waarom hij geen partieel categoriaal beschermingsbeleid voert voor vrouwen, nu uit verschillende algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat de veiligheidssituatie voor hen in het bijzonder sterk is verslechterd.

2.4.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan een vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de staatssecretaris van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2009 in zaak nr. 200903736/1/V1; www.raadvanstate.nl) moet de vraag of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Daarbij komt de staatssecretaris beoordelingsvrijheid toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.

Het is de taak van de rechter de beoordeling door de staatssecretaris, in overleg met de Tweede Kamer der Staten Generaal, van de algemene situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele situatie en de veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van de staatssecretaris te stellen. De in rechte te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader; daarbuiten dient de rechter de beoordeling van de staatssecretaris te respecteren.

2.4.3. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de verslechterde situatie die na WBV 2006/22 is opgetreden is meegewogen en verwerkt in WBV 2007/07, waaraan het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2007 mede ten grondslag ligt. Hierin is vermeld dat, ondanks de verslechterde veiligheidssituatie, is besloten tot handhaving van het geldende beleid ten aanzien van Afghaanse asielzoekers.

Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 november 2009 volgt dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om, ondanks de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren.

2.4.4. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, ondanks de slechte positie die vrouwen in Afghanistan innemen, geen reden bestaat om voor hen een partieel categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Niet alle vrouwen hebben volgens het beleid bescherming nodig, maar in WBV 2007/07 is wel rekening gehouden met kwetsbare risicogroepen onder vrouwen, aldus de staatssecretaris.

Gelet op de beoordelingsvrijheid die de staatssecretaris in dezen toekomt, heeft hij zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen en kunnen besluiten om geen partieel categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor vrouwen uit Afghanistan.

De beroepsgrond faalt.

2.5. Verder hebben de vreemdelingen in beroep aangevoerd dat [vreemdeling A] en [vreemdeling B] in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 .

2.5.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 , worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd, dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 , is verleend.

2.5.2. De ouders van de dochters, [vreemdeling A] en [vreemdeling B], komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 , reeds omdat dit artikel alleen ziet op de echtgenoot, echtgenote of het minderjarige kind die feitelijk behoort tot het gezin van een vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, aan wie een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is verleend.

2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

2.7. De beroepen zijn ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2009 in zaken nrs. 07/12408 en 07/12377.

III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

Voorzitter

w.g. Klein Nulent

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2010

218-603.

Verzonden: 7 juni 2010

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature