Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 10 februari 2009, kenmerk 2009/0018020, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Tubbergen (hierna: de raad) bij besluit van 25 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2006, partiële herziening [locatie sub 1] te [plaats]".

Uitspraak



200902657/1/R2.

Datum uitspraak: 10 maart 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Tubbergen,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2009, kenmerk 2009/0018020, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Tubbergen (hierna: de raad) bij besluit van 25 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2006, partiële herziening [locatie sub 1] te [plaats]".

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 mei 2009.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2010, waar [appellanten], bijgestaan door mr. V. Wösten en het college, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door I.M.J. Leferink-Booijink, S.H. Prins en S.A.J. Scheepers, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening , gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht , rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van een agrarisch bouwvlak voor het perceel aan de [locatie sub 1] te [plaats] ten behoeve van een uitbreiding van de ter plaatse bestaande fok- en vleesvarkensveehouderij. Voor de gewenste uitbreiding is een revisievergunning in de zin van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) verleend, die grotendeels in rechte onaantastbaar is geworden.

2.3. Ter zitting hebben [appellanten] hun beroepsgrond met betrekking tot de luchtkwaliteit ingetrokken.

2.4. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met de voorziene uitbreiding. Zij betogen dat het college er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat het plan voorziet in de uitbreiding van het bouwvlak naar ruim 3 ha, terwijl het gaat om een uitbreiding naar ruim 4 ha.

2.4.1. Aan de gronden van het perceel [locatie sub 1] zijn de bestemmingen "Agrarische bedrijfsdoeleinden" en "Agrarisch gebied" toegekend. Ingevolge de voorschriften bij het plan zijn de voorschriften bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de ze planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden" onder meer bestemd voor intensieve veehouderij, indien en voor zover de gronden op de kaart zijn aangeduid met 'intensieve veehouderij' of 'zone landbouwontwikkelingsgebied'. Niet in geschil is dat het plan voorziet in de uitbreiding van het bestaande bouwvlak naar 4,7 ha. Ter zitting heeft het college verklaard dat het bij de beoordeling van het plan is uitgegaan van een uitbreiding van het bouwvlak naar 4,7 ha. Met de bewoordingen ruim 3 ha is aangesloten bij de tekst van de publicatie van het vastgestelde plan. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat volgens het reconstructieplan bij uitbreiding van een bouwvlak in een landbouwontwikkelingsgebied naar een oppervlakte van 3 ha of meer aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan. Tegen deze achtergrond is in de publicatie en het bestreden besluit beoogd duidelijk te maken dat voornoemde grens van 3 ha met het plan wordt overschreden. Nu voor [appellanten] duidelijk was dat het plan in een bouwvlak van 4,7 ha voorziet, zijn zij naar het oordeel van de Afdeling niet in hun belangen geschaad. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat andere belanghebbenden door de bewoordingen "ruim 3 ha", zoals opgenomen in het bestreden besluit, in hun belangen zijn geschaad.

2.5. [appellanten] en anderen voeren aan dat niet is voldaan aan de wettelijke eisen voor het opstellen van een milieu-effectrapport bij de voorbereiding van een bestemmingsplan (hierna: plan-MER). In dit verband wijzen zij erop dat niet is voldaan aan artikel 7.11b van de Wm , omdat de provincie niet bij de procedure omtrent het opstellen van de milieu-effectrapportage is betrokken.

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de wettelijke eisen ten aanzien van het opstellen van een plan-MER en heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden. Voorts heeft het college uiteengezet dat de Commissie voor de milieueffectrapportage heeft geoordeeld dat de essentiële informatie in het MER aanwezig is om het milieubelang een volwaardige rol te kunnen geven in de besluitvorming. Het college ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen.

2.5.2. Ingevolge artikel 7.11b van de Wm dient het bevoegd gezag, alvorens het milieu-effectrapport op te stellen, de bestuursorganen, die ingevolge het wettelijke voorschrift waarop het plan berust bij de voorbereiding van het plan moeten worden betrokken, te raadplegen over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor het plan en die op grond van artikel 7.10 in het plan moet worden opgenomen. Ingevolge artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening plegen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onder meer overleg met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening alsmede met die diensten van de provincie die belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Ter zitting heeft de raad een tweetal brieven overgelegd waaruit blijkt dat de provincie door de gemeente op 25 augustus 2005 in de gelegenheid is gesteld informatie aan te dragen met betrekking tot het MER. De provincie heeft bij brief van 29 september 2005 inhoudelijk op dit verzoek gereageerd. De omstandigheid dat het college in deze brief vermeldt zich geen wettelijk adviseur te achten, doet naar het oordeel van de Afdeling niet af aan de inhoud van de reactie. Voorts is de reactie van de provincie blijkens de plantoelichting meegenomen bij het opstellen van het MER. In de omstandigheid dat het voorgaande niet uitdrukkelijk in het MER is vermeld, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in zoverre niet is voldaan aan de wettelijke eisen van de MER-procedure.

2.6. [appellanten] betogen dat de gegevens die aan het MER ten grondslag zijn gelegd onvoldoende concreet zijn. In dit verband voeren zij aan dat de landschappelijke gevolgen van het plan niet zijn beschreven. Gelet hierop ontbreekt een goede ruimtelijke onderbouwing van het plan.

2.6.1. Het college heeft uiteengezet dat het MER tevens als plan-MER dient te worden aangemerkt. Voorts acht het college de landschappelijke gevolgen van plan voldoende bezien.

2.6.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de Wm, in samenhang met artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit MER 1994) en onderdeel C, categorie 14, van de bijlage bij dit besluit, dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dat voorziet in de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens met meer dan 900 plaatsen voor zeugen een plan-MER te worden gemaakt, voor zover dit plan een kader vormt voor een besluit als omschreven in kolom 4. Dit betreft een besluit waarvoor een besluit-MER moet worden gemaakt, zoals een revisievergunning in de zin van de Wm. Door LTO Noord advies is in november 2006 de "Milieueffectrapportage [veehouderij]" (hierna: MER) opgesteld. Niet in geschil is dat het plan de besluit-MER-plichtige activiteit mogelijk maakt en dat het MER zowel is opgesteld bij de voorbereiding van de milieuvergunning als bij de uitbreiding van het bestaande bouwvlak. In het onderhavige plan is het MER uitsluitend van belang voor zover het is opgesteld bij de voorbereiding van het plan.

2.6.3. De Afdeling stelt vast dat in het MER de gevolgen van de maximale invulling van het plan zijn bezien. In het MER is een beschrijving gegeven van het voorkeursalternatief, het meest milieuvriendelijk alternatief en de gevolgen van deze alternatieven voor het milieu. Onder meer de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit, de geurhinder, de bodem, het water en de geluidhinder zijn beoordeeld. Voorts zijn in het MER de landschappelijke gevolgen van het plan bezien. Geconcludeerd wordt dat bij het voorkeursalternatief sprake is van een substantiële toename van de bebouwing. Om een goede landschappelijke inpassing te waarborgen zullen rondom de voorziene bebouwing houtsingels worden aangelegd. In dit verband wordt in het MER mede verwezen naar het ten behoeve van het plan opgestelde landschapsplan. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de landschappelijke gevolgen van het plan in het MER onvoldoende zijn beoordeeld. Evenmin ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat de gegevens die aan het MER ten grondslag zijn gelegd onvoldoende concreet zijn.

2.7. [appellanten] is niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre de wegcapaciteit voldoende is om de extra vervoersbewegingen ten gevolge van het plan te kunnen verwerken.

2.7.1. In het MER zijn de gevolgen van het plan voor het verkeer bezien. Geconcludeerd wordt dat ten gevolge van het plan het aantal verkeersbewegingen zal toenemen, onder meer omdat naast droogvoer ook natte bijproducten worden vervoerd. Voorts zal het aantal mesttransporten toenemen en zal de toename van vleesproductie extra transportbewegingen tot gevolg hebben. Tevens is sprake van extra transportbewegingen met een personenauto. De veehouderij wordt ontsloten door drie inritten gelegen aan de Broekzijdeweg. In het MER wordt geconcludeerd dat de wegen rondom het plangebied het extra verkeer ten gevolge van het plan goed kunnen verwerken. Het plan zal dan ook niet leiden tot verkeersonveilige situaties, zo staat in het MER. In het MER is daarbij, anders dan [appellanten] ter zitting naar voren hebben gebracht, rekening gehouden met de omstandigheid dat er een aantal piekdagen per jaar zullen zijn, waarop er meer verkeersbewegingen plaats vinden dan gemiddeld.

Voorts zijn blijkens de plantoelichting in het voorjaar van 2007 verkeerstellingen uitgevoerd door het Adviesbureau Goudappel Coffeng. Gebleken is dat op het eerste deel van de Broekzijdeweg ongeveer 165 verkeersbewegingen per etmaal plaatsvinden en op het verdere deel tussen de Postweg en de Leemhuisweg ongeveer 380 verkeersbewegingen per etmaal. In de huidige situatie betreft het ongeveer 12 vervoersbewegingen per etmaal ten gevolge van de veehouderij, waarvan ongeveer 2 vrachtwagenbewegingen. Na de realisering van de uitbreiding zullen dat er maximaal ongeveer 27 zijn, waarvan ongeveer 8 vrachtwagens. Blijkens de plantoelichting worden de verkeersintensiteiten, ook na realisatie van het plan, als betrekkelijk laag beoordeeld en worden er geen problemen verwacht voor de doorstroming van het verkeer. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat de infrastructuur toereikend is om de extra verkeersbewegingen ten gevolge van het plan te kunnen verwerken.

2.8. [appellanten] betogen dat het plan strijdig is met het reconstructieplan Salland-Twente (hierna: het reconstructieplan), nu op grond van het reconstructieplan slechts agrarische bouwvlakken tot 3 ha zijn toegestaan. In dit verband brengen zij naar voren dat aan de aanwijzing van het landbouwontwikkelingsgebied Albergen door het gemeentebestuur ten onrechte geen nadere invulling is gegeven middels een ontwikkelingsvisie. Gelet hierop is onduidelijk welke criteria worden gehanteerd met betrekking tot gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden binnen dergelijke gebieden. Op grond hiervan vrezen [appellanten] dat de belangen van omwonenden onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken.

2.8.1. De gronden van het perceel aan de [locatie sub 1] zijn in het reconstructieplan aangeduid als 'landbouwontwikkelingsgebied'. Het reconstructieplan houdt in dat de landbouwontwikkelingsgebieden zijn aangewezen als gebieden waar intensieve veehouderij zich (verder) kan ontwikkelen en waar locaties voor nieuwvestiging (nieuwe bouwblokken) en waar hervestiging en uitbreiding (bestaande bouwblokken) mogelijk zijn. Het wijzigen van de omvang van het bouwblok is binnen een dergelijk gebied toegestaan, zo blijkt uit het reconstructieplan. Anders dan [appellanten] kennelijk veronderstellen, is volgens het reconstructieplan het uitbreiden van het bouwblok naar meer dan 3 ha binnen een landbouwontwikkelingsgebied niet uitgesloten. Hierbij geldt echter wel dat een dergelijke uitbreiding alleen mogelijk is voor zover deze nodig is voor een goede bedrijfsontwikkeling en de uitbreiding met een herziening van het bestemmingsplan wordt gerealiseerd. Het onderhavige plan vormt een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006". Voorts is volgens de plantoelichting uitbreiding van de veehouderij gelet op de afnemende marges in de varkenshouderij en de huidige en toekomstige regelgeving noodzakelijk. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het onderhavige plan in zoverre niet in strijd met het reconstructieplan is vastgesteld.

2.8.2. Met betrekking tot het betoog omtrent de ontwikkelingsvisie, stelt de Afdeling voorop dat, anders dan [appellanten] kennelijk veronderstellen, op grond van het reconstructieplan geen verplichting bestaat tot het vaststellen van een ontwikkelingsvisie. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd met het reconstructieplan is vastgesteld.

Ten aanzien van het betoog dat het gemeentebestuur ten onrechte geen criteria heeft vastgesteld met betrekking tot de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden binnen landbouwontwikkelingsgebieden heeft het college ter zitting toegelicht het wenselijk te achten dat binnen gemeenten een kader wordt ontwikkeld met betrekking tot de invulling van dergelijke gebieden. In dit verband heeft het gemeentebestuur op 29 juni 2006 de gebiedsuitwerking "Ruimte" vastgesteld voor het westelijk deel van de gemeente. Blijkens deze gebiedsuitwerking worden de landbouwontwikkelingsgebieden in dit gedeelte van de gemeente omgevormd tot moderne duurzame gebieden voor zowel de varkens- en pluimveebedrijven als de grondgebonden (melkvee)bedrijven. In het deelgebied ‘Albergen’ is de huidige landschappelijke structuur uitgangspunt voor ontwikkeling van het gebied. Gezien de kwetsbare structuur en de recreatieve betekenis van het landschap geldt hier extra zorgvuldigheid voor de aspecten natuur, landschap, waterbeheer en recreatie. Gelet op het voorgaande heeft het gemeentebestuur, anders dan [appellanten] hebben aangevoerd, gemeentelijk beleid vastgesteld met betrekking tot de invulling van landbouwontwikkelingsgebieden. In zoverre bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de belangen van omwonenden onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken.

2.9. [appellanten] voeren daarnaast aan dat de woning aan de [locatie sub 2] binnen de geurcirkel van de veehouderij is gelegen. Deze woning maakt weliswaar onderdeel uit van een kleinschalig landbouwbedrijf, maar hier worden geen dieren meer gehouden. Reeds voor 19 maart 2000 is de woning opgehouden onderdeel uit te maken van een veehouderij. Hiermee is volgens [appellanten] ten onrechte geen rekening gehouden.

2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de woning aan de [locatie sub 2] dient te worden aangemerkt als een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een veehouderij. Het college heeft voorts uiteengezet dat in het MER uitvoerig aandacht is besteed aan zowel de geurhinder op basis van het individuele bedrijf als cumulatieve geurhinder.

2.9.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wvg), voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op 19 maart 2000 of daarna heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ingevolge artikel 3, tweede lid, Wvg :

a. tenminste 100 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen.

b. tenminste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Volgens de schriftelijke uiteenzetting van het college van burgemeester en wethouders is met betrekking tot de veehouderij aan de [locatie sub 2] op 11 januari 1996 een melding gedaan op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. In 2002 is het bedrijf vervolgens gecontroleerd. De stallen waren conform de melding intact, echter op dat moment was ter plaatse geen vee aanwezig. Bij deze controle is geconstateerd dat de dierplaatsen niet buiten gebruik waren gebracht. Gelet op het voorgaande heeft het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer zijn werking behouden en kon de bedrijfsvoering op ieder gewenst moment worden hervat. Om die reden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning aan de [locatie sub 2] in ieder geval op 19 maart 2000 onderdeel uitmaakte van een veehouderij.

Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen bij uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://200706894/1">200706894/1</a> is, anders dan [appellanten] kennelijk veronderstellen, voor de beantwoording van de vraag of een geurgevoelig object heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij de feitelijke beëindiging van de bedrijfsvoering niet doorslaggevend. Voor zover zij ter zitting hebben gesteld dat de stallen reeds voor 19 maart 2000 ongeschikt waren om vee te kunnen gaan houden, overweegt de Afdeling dat zij deze stelling niet nader hebben onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3, tweede lid, van de Wvg van toepassing is.

In aanmerking genomen de ligging van het perceel aan de [locatie sub 2] in het buitengebied en de omvang en dichtheid van de bebouwing ter plaatse, is dit perceel gelegen buiten de bebouwde kom. Gelet op artikel 3, tweede lid, onder b, van de Wvg dient de afstand tussen de veehouderij en de woning aan de [locatie sub 2] ten minste 50 meter te bedragen. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand tussen deze woning en de rand van het bouwvlak ongeveer 180 meter. Derhalve vormt het plan geen belemmering om ten aanzien van de woning aan de [locatie sub 2] aan de afstandseis van artikel 3, tweede lid, onder b, van de Wvg te kunnen voldoen.

2.10. [appellanten] betogen dat het plan in strijd met het gemeentelijk beleid met betrekking tot esgronden, zoals neergelegd in de gebiedsvisie "Ruimte", is vastgesteld. In dit verband stellen zij, onder verwijzing naar de kaart esgronden bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2006", dat de gronden van het perceel aan de [locatie sub 1] zijn aangewezen als esgrond.

2.10.1. Het gemeentelijk beleid met betrekking tot esgronden is neergelegd in de gebiedsvisie "Ruimte". Blijkens de gebiedsvisie is bij de vraag welke gebieden als esgronden dienen te worden aangemerkt doorslaggevend of de gronden in het desbetreffende bestemmingsplan als zodanig zijn bestemd. De Afdeling stelt vast dat uit de plankaart bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" blijkt dat aan de gronden van het perceel aan de [locatie sub 1] niet de bestemming "Esgronden" is toegekend. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de voorschriften met betrekking tot de bestemming "Esgronden" en het gemeentelijk beleid in zoverre niet van toepassing zijn op het plangebied.

Voor zover [appellanten] hebben verwezen naar de kaart esgronden Tubbergen, stelt de Afdeling voorop dat deze kaart een bijlage bij de plantoelichting van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" vormt en dan ook niet juridisch bindend is. Weliswaar valt het perceel aan de [locatie sub 1] binnen het op deze kaart als 'esgronden' aangeduide gebied, maar doorslaggevend is of dergelijke gronden ook daadwerkelijk zijn bestemd als "Esgronden". Ter zitting heeft het college evenwel toegelicht dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die op de kaart esgronden Tubbergen zijn aangeduid als 'esgronden', rekening dient te houden met de kenmerken van de desbetreffende landschapseenheid. In de notitie "Landschappelijke inpassing boerderij Gosselink" (hierna: het landschapsplan) is onderkend dat het plangebied is gelegen in het zogenoemde kampenlandschap, waarvoor de es karakteristiek is. Onder meer door middel van groepen bomen en bomenrijen wordt rekening gehouden met de karakteristieken van dit landschap, zo blijkt uit het landschapsplan. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat het plangebied op de kaart esgronden Tubbergen is aangeduid als 'esgrond'. Overigens heeft het college ter zitting verklaard dat de kaart esgronden Tubbergen inmiddels is geactualiseerd en dat het plangebied niet langer als esgrond wordt aangemerkt.

2.11. [appellanten] betogen tot slot dat de uitvoering van het landschapsplan onvoldoende is gewaarborgd.

2.11.1. Aan een deel van de gronden binnen het plangebied is de bestemming "Beplantingsstrook" toegekend. Blijkens de plantoelichting is deze bestemming opgenomen ten behoeve van het landschapsplan. Voorts is aan een deel van de gronden binnen het plangebied de bestemming 'Agrarisch gebied" toegekend. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006", dat van overeenkomstige toepassing is op het onderhavige plan, zijn gronden waaraan deze bestemming is toegekend mede bestemd voor beplantingen. Blijkens de plantoelichting is ten einde te waarborgen dat het landschapsplan daadwerkelijk zal worden uitgevoerd met de eigenaar van de veehouderij een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten. De raad heeft dit ter zitting bevestigd. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitvoering van het landschapsplan voldoende is gewaarborgd.

2.12. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Broekman

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010

12-575.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature