Uitspraak
200904404/1/V6.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 mei 2009 in zaak
nr. 08/678 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2008 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [appellant] een boete opgelegd van € 20.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 18 april 2008 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. Odijk, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265), op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav , wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden.
Ingevolge artikel 1, derde lid, toont een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is, voor zover thans van belang, voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner, een schriftelijke machtiging vereist. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 9 oktober 2007 (hierna: het boeterapport) vermeldt dat [appellant] op 15 februari 2007 vijf vreemdelingen, te weten [vreemdeling A] en [vreemdeling B], [vreemdeling C] en [vreemdeling D] en [vreemdeling E] (hierna ook: de vreemdelingen) arbeid heeft laten verrichten op het adres [locatie] te [plaats] (hierna: het pand). Het boeterapport vermeldt dat de vreemdelingen arbeid verrichtten bestaande uit het schuren van een bar, het schoonmaken van een plamuurmes, het opruimen van vuilnis en het aanleggen van waterleidingen, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend.
2.3. [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de inspecteurs, door zich alvorens zijn pand binnen te treden niet te legitimeren of het doel van hun binnentreden kenbaar te maken, weliswaar hebben gehandeld in strijd met artikel 1, eerste en derde lid, van de Awbi , maar dat geen sprake is van het zozeer indruisen tegen hetgeen van een handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van het verkregen bewijs ontoelaatbaar moet worden geacht. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank, door aldus te oordelen, de betekenis van de in de artikelen 6 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) vervatte rechten heeft miskend.
2.3.1. Nu de minister geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat de inspecteurs het in het pand verkregen bewijs met overtreding van de voorschriften van de Awbi hebben verkregen, moet in hoger beroep van dit oordeel worden uitgegaan.
2.3.2. Het betoog van [appellant] faalt. Aangezien de inspecteurs het pand zijn binnengetreden in het bezit van een geldige schriftelijke machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Awbi , kan niet worden gezegd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister het in het pand verkregen bewijs aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen, omdat het bewijs niet is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik ervan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In het aldus gegeven oordeel van de rechtbank ligt besloten dat zij de betekenis van de artikelen 6 en 8 van het EVRM heeft onderkend. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het in die bepalingen vervatte recht op een 'fair trial' en het recht op een ongestoord privé leven in dit geval zijn geschonden.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de minister het besluit van 4 februari 2008, dat bij het besluit van 18 april 2008 is gehandhaafd, onzorgvuldig heeft voorbereid, nu hij ten onrechte is voorbij gegaan aan de omstandigheid dat de bij het boeterapport behorende verklaringen van [vreemdeling A] en [vreemdeling B], [vreemdeling C] en [vreemdeling D] innerlijk tegenstrijdig zijn, terwijl [appellant] overeenkomstig de verklaring van [vreemdeling E] heeft verklaard. [appellant] voert in dit verband tevens aan dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de verklaringen van [appellant] en [vreemdeling E] ten onrechte niet aan de vreemdelingen heeft voorgelegd.
2.4.1. [appellant] heeft niet onderbouwd in hoeverre en op welke onderdelen de rechtbank - gelet op hetgeen door hem in beroep was aangevoerd - niet heeft onderkend dat de door de vreemdelingen [vreemdeling A] en [vreemdeling B] en [vreemdeling C] en [vreemdeling D] afgelegde verklaringen innerlijk tegenstrijdig zijn en op welke onderdelen deze elkaar tegenspreken. De klacht kan reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Ook het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de door hem en door [vreemdeling E] afgelegde verklaringen ten onrechte niet heeft voorgelegd aan de vreemdelingen, leidt niet tot het daarmee beoogde doel, aangezien geen rechtsregel de minister gebood om [appellant] op de door hem bedoelde wijze in de gelegenheid te stellen de in het boeterapport vervatte bewijsmiddelen te weerleggen.
2.4.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM met zich brengt dat hij in het kader van de tegen hem ingestelde vervolging in de gelegenheid had dienen te worden gesteld de vreemdelingen te ondervragen, slaagt evenmin. Nu [appellant] naar aanleiding van de boetekennisgeving geacht moet worden ermee bekend te zijn geweest dat op hem een verdenking rustte wegens overtreding van de Wav en dat die verdenking mede berustte op de getuigenverklaringen van de vreemdelingen, had hij daarin aanleiding moeten zien het door hem bedoelde ondervragingsrecht in te roepen. Nu [appellant] dit niet heeft gedaan en tegen de boetekennisgeving ook geen zienswijze heeft ingediend, doch eerst bij de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaarschrift op 28 maart 2008 het ondervragingrecht heeft ingeroepen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de betekenis van het in artikel 6 van het EVRM vervatte ondervragingsrecht heeft miskend.
2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat instemming met, of wetenschap van de verrichte arbeid niet relevant is voor de vraag of [appellant] als werkgever wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav kan worden beboet. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank niet onderkend dat, mede gelet op artikel 6 van het EVRM , geen boete kan worden opgelegd zonder schuld, aldus [appellant].
2.5.1. [appellant] heeft de juistheid van de vermelding in het boeterapport dat ten tijde van de controle vijf vreemdelingen arbeid verrichtten, niet weersproken. Aangezien de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200700303/1) dat instemming met, onderscheidenlijk wetenschap van de arbeid niet is vereist voor de vraag of sprake is van werkgeverschap in de zin van de Wav, maar dat het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan ook wordt opgevat als het laten verrichten van arbeid, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] als werkgever als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav moet worden aangemerkt. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2009 in zaak nr. 200901144/1/V6) staat artikel 6, tweede lid, van het EVRM er niet aan in de weg dat verwijtbaarheid geen bestanddeel is van de verbodsbepaling van artikel 2, eerste lid, van de Wav .
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010
218-572.