Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Toetsingskader / realiteitsgehalte van aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens / 3 EVRM / volle toets

Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de staatssecretaris brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen.

Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246), geldt het vorenstaande ook voor de beoordeling door de staatssecretaris van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens. De Afdeling is evenwel thans van oordeel dat in dat opzicht van de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met de terughoudendheid als hiervoor omschreven te toetsen of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van de staatssecretaris omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het standpunt van de staatssecretaris over de gegrondheid van die vrees van de vreemdeling dient naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 15 november 2002 in zaak nr. 200205536/1, JV 2003/13) door de rechter niet met de terughoudendheid als hiervoor bedoeld te worden getoetst.

Uitspraak



200805962/1.

Datum uitspraak: 21 juli 2009

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 juni 2008 in zaak nr. 07/34730 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 juni 2008, verzonden op 3 juli 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 33, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de staatssecretaris bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat artikel ten tijde van belang luidde, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33, van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.

Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden ingetrokken, dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.

2.2. Bij besluit van 18 januari 2002 is aan de vreemdeling op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 17 augustus 2001 tot 17 augustus 2004. De vreemdeling heeft op 1 mei 2004 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsverguning asiel voor onbepaalde tijd.

2.3. In het besluit van 14 augustus 2007 en het daarin ingelaste voornemen, strekkende tot afwijzing van voormelde aanvraag, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen en voorts dat de vreemdeling ten tijde van de verlening van die vergunning niet in aanmerking kwam en thans niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000.

Daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling bij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd naar voren gebrachte feiten, namelijk dat hij op 25 mei 1998 door de rebellen is opgepakt en tot

2 juli 2001 door hen is vastgehouden en gedurende zijn verblijf door de rebellen is gedwongen om geroofde spullen te dragen en mee te vechten, niet ongeloofwaardig worden geacht. De staatssecretaris acht het asielrelaas van de vreemdeling echter niettemin ongeloofwaardig, nu de door de vreemdeling aan deze feiten ontleende vermoedens dat hij vanwege zijn verblijf bij de rebellen bij terugkeer naar Sierra Leone door de autoriteiten zal worden vervolgd dan wel te vrezen heeft voor wraakacties van de zijde van de bevolking, niet het benodigde realiteitsgehalte bevatten. Voor zover de vreemdeling aan de onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij uit een telefoongesprek met zijn echtgenote en een brief van haar van 11 juni 2007 heeft vernomen dat hij door de politie wordt gezocht en zijn echtgenote regelmatig door de politie wordt bedreigd teneinde zijn verblijfplaats te achterhalen, biedt dit onvoldoende grond om het vermoeden van de vreemdeling over wat hem te wachten staat bij terugkeer naar Sierra Leone alsnog plausibel te achten, aldus de staatssecretaris.

2.4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten geloofwaardig zijn bevonden, bezien in samenhang met de inhoud van de brief van 11 juni 2007, nader onderzoek door de staatssecretaris naar de persoon van de vreemdeling gerechtvaardigd was, teneinde vast te stellen of de gestelde vrees van de vreemdeling voor de Sierraleoonse autoriteiten en burgers reëel is. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank hiermee ten onrechte zijn standpunt omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling geuite vermoedens niet terughoudend heeft getoetst, maar haar eigen oordeel daaromtrent in de plaats daarvan heeft gesteld. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling aan de feiten ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, niet plausibel zijn, aldus de staatssecretaris.

2.4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.

2.4.2. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de staatssecretaris blijkens het gestelde in de paragrafen C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidden ten tijde van belang, het asielrelaas en de daarin gestelde feiten en omstandigheden voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het asielrelaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.

2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, AB 2003, 286), komt de staatssecretaris bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. De staatssecretaris beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het asielrelaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de staatssecretaris brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen.

2.4.4. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246), geldt het vorenstaande ook voor de beoordeling door de staatssecretaris van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens. De Afdeling is evenwel thans van oordeel dat in dat opzicht van de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met de terughoudendheid als hiervoor omschreven te toetsen of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van de staatssecretaris omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het standpunt van de staatssecretaris over de gegrondheid van die vrees van de vreemdeling dient naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 15 november 2002 in zaak nr. 200205536/1, JV 2003/13) door de rechter niet met de terughoudendheid als hiervoor bedoeld te worden getoetst.

2.4.5. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris over het door de vreemdeling aan de geloofwaardig bevonden feiten ontleende vermoeden over wat hem bij terugkeer naar Sierra Leone te wachten staat, ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst.

De grief faalt.

2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Awb komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtstreeks uit de wet.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Vreken

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009

434-555.

Verzonden: 21 juli 2009

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature