Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 1 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Uitspraak



200805011/1.

Datum uitspraak: 22 juli 2009

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2008 in zaak nr. 07/4219 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 1 juni 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 mei 2008, verzonden op 21 mei 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft bij brieven van 24 oktober 2008 en 25 november 2008 nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Hiddinga, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraagstelling van het door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) uitgevoerde contra-onderzoek, naar aanleiding van het beroep van [appellant] op ontheffing van de naturalisatietoets wegens een geestelijke belemmering en de in het kader hiervan overgelegde modelverklaring 2.27 van 4 april 2005 (hierna: de verklaring), zich terecht heeft toegespitst op het al dan niet bij [appellant] aanwezige vermogen om Nederlands te leren. [appellant] voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kern van het geschil is of hij vanwege zijn klachten, waaronder concentratiestoornissen, in staat is om een examen als zodanig af te leggen en niet of hij in staat is om de Nederlandse taal te leren. De rechtbank heeft zo in navolging van de minister een onjuiste vraagstelling als leidraad voor de beslissing genomen, aldus [appellant].

2.1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, alsmede van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.

Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets , voor zover thans van belang, beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN , indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt vastgesteld aan de hand van een door de minister op te stellen naturalisatietoets, of hij beschikt over de mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 4, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is de verzoeker die kan aantonen door een belemmering niet in staat te zijn een of meer van de toetsonderdelen, genoemd in artikel 2, derde lid, en het toetsonderdeel staatsinrichting en maatschappij af te leggen, ontheven van de verplichting om het desbetreffende toetsonderdeel af te leggen.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003, voor zover thans van belang, dient betrokkene de belemmering aan te tonen door middel van het overleggen van één of meer verklaringen van een arts of een deskundige. Ten behoeve van de arts of deskundige is model 2.27 beschikbaar met daarin de punten die in de op te maken verklaring van belang zijn.

2.1.2. In de verklaring heeft drs. A.N.F. Altememy, psycholoog bij het Nederlands Instituut van Psychologen (hierna: de psycholoog), in de vrije tekst ingevuld dat [appellant] psychotische klachten heeft waarvoor hij antipsychotica en antidepressiva neemt. Een cliënt met psychotische klachten heeft niet de mogelijkheid zich diep te concentreren op de stof en verband te leggen tussen het geleerde en de praktijk en is diep bezig met zijn realistische gedachten en ideeën. De psycholoog is van mening dat [appellant] het gevraagde niveau van alle onderdelen van de naturalisatietoets niet kan halen binnen de gevraagde termijn van vijf jaren, aldus de verklaring.

Naar aanleiding van de verklaring heeft de minister het BMA om advies gevraagd, waarbij hij onder meer de vraag heeft gesteld of [appellant] wegens zijn handicap blijvend niet in staat kan worden geacht eenvoudig Nederlands te leren schrijven, lezen, spreken en verstaan en of [appellant] Nederlandse taalles zou kunnen volgen.

Het BMA achtte het noodzakelijk om bij [appellant] neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten; dit onderzoek heeft op 9 februari 2007 plaatsgevonden door drs. M.S.P. Vermeulen, klinisch psycholoog/neuropsycholoog. In het rapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld (hierna: het rapport), staat, voor zover thans van belang, dat uitgaande van de psychopathologie, mag verwacht worden dat de concentratie en aandacht in enige mate verminderd zijn. Gezien de wisselingen van het beeld in de tijd, zullen er ook wisselingen zijn in de mate waarin [appellant] zijn aandacht kan richten en gericht kan houden. Op 'goede dagen' mag verwacht worden dat hij daar tot op zekere hoogte in kan slagen. Vermeulen heeft bij het onderzoek geen aanwijzingen gevonden die onderbouwen dat er sprake is van een substantieel aangetast leervermogen. Zijn indruk is overigens dat [appellant] tot nu toe weinig actief is geweest in het leren van Nederlands. Hierbij zal waarschijnlijk een rol spelen dat zijn stemming ertoe leidt dat hij initiatiefloos is en snel tegen zaken opziet. Voorts zijn er geen duidelijke overwegingen om taalles af te raden, aldus het rapport.

2.1.3. Anders dan [appellant] betoogt, staat in de verklaring niet dat hij, vanwege zijn concentratiestoornissen, niet in staat is een examen als zodanig af te leggen, doch slechts dat de psycholoog van mening is dat hij vanwege zijn klachten niet in staat zal zijn om binnen de termijn van vijf jaren het niveau te behalen dat is vereist om te slagen voor de naturalisatietoets op de te onderscheiden onderdelen. Zoals de rechtbank met recht heeft overwogen, heeft de vraagstelling in het kader van het door het BMA gevraagde contra-onderzoek zich onder die omstandigheid en mede in het licht van voormelde passage uit het rapport mogen toespitsen op het al dan niet bij [appellant] aanwezige vermogen om Nederlands te leren en niet op zijn capaciteit om een toets als zodanig af te leggen. De door de minister en het BMA gehanteerde vraagstelling kan, gelet op de inhoud van de naturalisatietoets, ook anderszins niet als onjuist worden aangemerkt. Voor het oordeel dat de rechtbank in navolging van de minister een onjuiste vraagstelling als leidraad voor de beslissing heeft genomen, bestaat derhalve geen grond.

Het betoog faalt.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009

32-523.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature