Uitspraak
200806369/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 11 juli 2008 in zaak nr. 07/34039 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tevens geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2008, verzonden op 21 juli 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu onduidelijk is of de vreemdeling tijdens het gesprek op 1 maart 2007 dat ten grondslag ligt aan de taalanalyse van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) heeft gesproken op een wijze zoals hij dit in zijn land van herkomst gewoon was te doen, zonder nadere informatie over de inhoud van het verrichte onderzoek niet goed kan worden beoordeeld of de conclusie van het onderzoek wordt gerechtvaardigd door de bevindingen tijdens het onderzoek.
Hiertoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat hetgeen in het nader gehoor ter sprake is gekomen geen steun biedt voor het betoog van de vreemdeling dat hij zich, naar aanleiding van een opmerking tijdens het eerste gehoor dat hij geen woorden uit het Kirundi mocht gebruiken, heeft aangewend die woorden niet meer te gebruiken, alsmede dat de vreemdeling tijdens het gesprek ten behoeve van de taalanalyse niet in staat was de enkele woorden en zinnen die hij kende in het Kirundi correct uit te spreken.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Derhalve is het aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken, niet aan de staatssecretaris om de verklaringen van de vreemdeling gemotiveerd te weerleggen.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 mei 2006 in zaak nr. 200600375/1, JV 2006/249), komt de staatssecretaris, in het geval twijfel is gerezen aan de gestelde identiteit en nationaliteit, door een taalanalyse te laten uitvoeren, de desbetreffende vreemdeling tegemoet bij de voldoening aan de op deze rustende verplichting om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
2.1.3. De vreemdeling heeft blijkens het rapport van eerste gehoor verklaard dat hij Swahili spreekt en een beetje Kirundi. De bandopname die ten behoeve van de taalanalyse is gemaakt bevat de weergave van een gesprek in het Swahili tussen de vreemdeling en een ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst door tussenkomst van een tolk.
In het rapport taalanalyse van 9 maart 2007 heeft de taalanalist wiens moedertaal, naar in het rapport is vermeld, Kirundi is en die daarnaast vloeiend Swahili spreekt - geconcludeerd dat de vreemdeling eenduidig niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Burundi, omdat hij Swahili spreekt met een tongval die hem eenduidig buiten dit land plaatst, hij niet in staat is de enkele woorden en zinnen die hij in het Kirundi kent correct uit te spreken en hij geen actieve kennis heeft van het Kirundi.
De omstandigheid dat blijkens het rapport van nader gehoor aan de vreemdeling is gevraagd of hij, omwille van de tolk die heeft aangegeven de vreemdeling moeilijk te kunnen volgen als hij Swahili en Kirundi door elkaar spreekt, een keuze wil maken tussen het Swahili of het Kirundi, heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gegeven te overwegen dat niet kan worden uitgesloten dat de vreemdeling zich heeft aangewend om tijdens de gehoren geen woorden uit het Kirundi meer te gebruiken. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat blijkens het rapport taalanalyse in het op 1 maart 2007 gehouden gesprek door de vreemdeling de woorden en zinnen Kirundi zijn genoemd die hij kent, hij enkele woorden vanuit het Swahili naar het Kirundi heeft vertaald en hij heeft aangegeven alleen Swahili te spreken en slechts een paar woorden en zinnen Kirundi kent.
De in de grief vervatte klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2. In de grieven 1, 3 en 4, samengevat weergegeven, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op hem rustende vergewisplicht, omdat onduidelijk is hoe de betrokken beslisambtenaar, zonder het BLT daarover te benaderen, heeft kunnen concluderen dat de vreemdeling niet in staat is concrete en gedetailleerde informatie te verschaffen over zijn beweerde herkomstomgeving.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat hij door het inschakelen van het BLT heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Nu de taalanalyse tot stand is gekomen onder de verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau, mag hij tevens uitgaan van de conclusie dat de vreemdeling niet in staat is geweest om concrete en gedetailleerde informatie omtrent zijn beweerde herkomstomgeving te verschaffen, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 9 mei 2006 heeft overwogen is uitgangspunt dat de taalanalyse tot stand komt onder de verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau, waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd. De taalanalisten zijn op zorgvuldige wijze geselecteerd en staan onder voortdurende kwaliteitscontrole.
Indien het rapport taalanalyse op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel uitgaan van de conclusies van het rapport, tenzij sprake is van concrete aanknopingspunten om aan de juistheid en volledigheid ervan te twijfelen.
2.2.2. Door het inschakelen van het BLT heeft de staatssecretaris in beginsel voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende verplichting zich ervan te vergewissen dat de taalanalyse op deugdelijke en zorgvuldige wijze is verricht, zodat die analyse de daaraan verbonden conclusies kan dragen. Echter, indien er gerede twijfels bestaan over de zorgvuldigheid en inzichtelijkheid van de taalanalyse en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, kan de staatssecretaris niet met een enkele verwijzing naar de deskundigheid van het BLT voldoen aan deze vergewisplicht.
Zoals de vreemdeling in beroep naar voren heeft gebracht, daarbij verwijzend naar de overgelegde dossieranalyse van de Taalstudio van 23 augustus 2007, blijkt uit het rapport taalanalyse niet welke informatie de vreemdeling niet kon verschaffen over zijn beweerde herkomstomgeving. De summiere weergave van het relaas van de vreemdeling en hetgeen de taalanalist daarover in het rapport taalanalyse heeft opgemerkt kan de conclusie dat de vreemdeling niet in staat is om concrete en gedetailleerde informatie te verschaffen over zijn beweerde herkomstomgeving niet dragen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat onduidelijk is hoe de beslisambtenaar (lees: de staatssecretaris), zonder het BLT daarover te benaderen, heeft kunnen concluderen dat de vreemdeling niet daartoe in staat was.
Ook heeft de taalanalist onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de andere conclusies in het rapport taalanalyse tot stand zijn gekomen. Wat betreft de beschrijving van de spraak van de vreemdeling heeft de taalanalist niet aangegeven waarom de tongval in het Swahili de vreemdeling eenduidig buiten Burundi plaatst. De voorbeelden van de uitspraak, woordkeuze en grammatica van de vreemdeling zijn niet toegelicht of vergeleken met hetgeen ter zake gebruikelijk is in Burundi. Voorts is onduidelijk of de taalanalist heeft meegewogen dat de vreemdeling het Kirundi niet als moedertaal spreekt en welke betekenis in dat verband gehecht moet worden aan het feit dat de vreemdeling geen actieve kennis heeft van het Kirundi. Het rapport taalanalyse is derhalve onvoldoende inzichtelijk. Door ter zake geen nader onderzoek te doen, heeft de staatssecretaris niet voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht. De rechtbank heeft daarom terecht het besluit wegens strijd met die bepaling vernietigd.
De grieven falen.
2.3. De grieven 5 en 6 hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Beerse
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009
218-587.
Verzonden: 19 mei 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak