E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:RVS:2008:BG5910
LJN BG5910, Raad van State, 200704652/1

Inhoudsindicatie:

Vergoeding immateriële schade / overschrijding van de redelijke termijn / verblijfsrechtelijke procedure / artikel 6 EVRM

Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM .

Aangezien het geschil over de vergoeding van de door [appellante] gemaakte proceskosten is te herleiden tot de weigering aan haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.

[appellante] heeft bij brief van 27 november 2001, door de minister op dezelfde dag ontvangen, bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2001 gemaakt. Hoewel de procedure thans bijna zeven jaar duurt, is - anders dan wordt verondersteld - in dit geval niet aannemelijk dat [appellante] door dat tijdsverloop zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden, dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. Daartoe is redengevend dat het geschil louter op vergoeding van proceskosten betrekking heeft en [appellante] klaarblijkelijk geen belang had bij spoedige voldoening daarvan, omdat, zoals ter zitting is verklaard, zij op advies van haar gemachtigde gedurende de gehele periode voor de indiening van het beroepschrift van 4 november 2006 niet heeft gerappelleerd ten einde een zo hoog mogelijk bedrag aan vertragingsrente te kunnen genereren. Nu [appellante] geen andere feiten of omstandigheden heeft gesteld waarop het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is gebaseerd, is er geen grond die vergoeding toe te kennen. Het betoog faalt.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie