Uitspraak
200409017/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1786 van de rechtbank Maastricht van 6 oktober 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellant om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2005 heeft de minister een reactie ingediend.
Bij brief van 8 april 2005 heeft appellant een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) zijn de onderdelen c en d van artikel 8, eerste lid, zoals deze komen te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J, niet van toepassing op verzoeken, ingediend v óór de inwerkingtreding van dit onderdeel.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit van 15 maart 2003 (Stb. 2003, 118), voorzover thans van belang, is het desbetreffende tijdstip van inwerkingtreding 1 april 2003, zodat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, zoals de bepaling v óór de wijziging ervan luidde van toepassing is. Dit geldt niet voor het tweede lid van artikel 8.
Ingevolge eerst bedoelde bepaling komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, geldt dat vereiste niet met betrekking tot de verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
2.2. De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat appellant niet tenminste vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek in Nederland heeft verbleven, onderscheidenlijk sedert tenminste drie jaar de echtgenoot is van een Nederlander, met wie hij gedurende die tijd samenwoont.
2.3. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) houdt artikel 8, tweede lid, van de Rijkswet de eis in dat de verzoeker, onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek, ten minste drie jaren onafgebroken is gehuwd en gedurende die drie jaren onafgebroken met dezelfde Nederlandse echtgenoot heeft samengewoond. Het huwelijk en de samenwoning dienen volgens de Handleiding om betrokkenen voor naturalisatie met toepassing van voormelde bepalingen in aanmerking te kunnen laten komen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren.
2.4. Appellant is op 23 november 1998 in Marokko gehuwd met een Nederlandse. Op 25 juni 1999 is hij Nederland ingereisd. Hij is in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA) te Heerlen ingeschreven van 10 augustus 1999 tot 23 september 2002 en vanaf 8 januari 2003. Op 26 juni 2002 heeft hij het verzoek ingediend. Van 23 september 2002 tot 8 januari 2003 staat appellant in de GBA vermeld met onbekend adres.
2.5. Voor het eerst in hoger beroep stelt appellant dat hij van 23 september 2002 tot 8 januari 2003 feitelijk en onafgebroken met zijn echtgenote heeft samengewoond. Reeds omdat hij in onder meer het beroepschrift van 16 januari 2004 heeft gesteld dat hij in die periode elders heeft verbleven, is in het in het hoger beroep gestelde geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant tijdens bedoelde periode niet met zijn echtgenote heeft samengewoond.
2.6. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is geweest van een substantiële onderbreking van de samenwoning gedurende bijna drie maanden.
De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de onderbreking van de samenwoning van 23 september 2002 tot 8 januari 2003 niet als substantieel mocht aanmerken en oordelen dat ten tijde van de beslissing op het verzoek geen sprake was van een ononderbroken periode van de samenwoning.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005
32-438.