Uitspraak
RAAD VAN STATE
200304904/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 17 juli 2003 in het geding tussen:
[verweerster]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2003 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [verweerster] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 augustus 2003 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Bij brief van 11 september 2003 heeft de minister nadere stukken ingediend. Bij brieven van 3, 5 en 12 september 2003 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling, in persoon en bijgestaan door mr. M.A.C. Siemerink, drs. A.M. Keunen en drs. J.H. Schumacher, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, wordt in afdeling 3.3 van die wet onder adviseur verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 3:9 dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
2.2. In grief 1 richt de minister zich tegen de overweging dat blijkens het bestreden besluit en de toelichting van de minister ter zitting van de rechtbank bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas een doorslaggevende rol heeft gespeeld dat de uitkomst van het leeftijdsonderzoek afwijkt van de door de vreemdeling opgegeven leeftijd en zij daaraan niettemin vasthoudt. Volgens de minister miskent de rechtbank aldus dat in het besluit van 15 mei 2003 gemotiveerd is uiteengezet, dat en waarom artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling wordt tegengeworpen en het door haar aan de aanvraag ten grondslag gelegde relaas niet geloofwaardig wordt geacht. Dat het leeftijdsonderzoek uitwijst dat de vreemdeling meerderjarig is, heeft geen doorslaggevende rol gespeeld bij de beoordeling van het relaas, maar slechts de ongeloofwaardigheid ervan bevestigd, aldus de minister.
2.2.1. In het midden kan blijven of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de betekenis van de uitkomst van het leeftijdsonderzoek doorslaggevend is geweest voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, nu uit het besluit van 15 mei 2003 en het voornemen daartoe moet worden afgeleid dat de uitkomst van het onderzoek in ieder geval van betekenis is geweest voor de weigering om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
De grief kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3. In grief 2 betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 15 mei 2003 in strijd is met artikel 3:9 van de Awb , aangezien deze bepaling daarop niet van toepassing is. Van advisering, als bedoeld in artikel 3:5 van de Awb , door personen bij of krachtens enig wettelijk voorschrift daarmee belast, is geen sprake geweest, aldus de minister.
2.3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister bij een leeftijdsonderzoek is gehouden zich ervan te vergewissen dat het verslag van de resultaten van dat onderzoek voldoet aan de eisen die uit het oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming moeten worden gesteld en dat de minister niet heeft voldaan aan deze op hem rustende plicht die voortvloeit uit artikel 3:9 van de Awb , als zijnde verbijzondering van het bepaalde in artikel 3: 2 van die wet.
2.3.2. Degene die het leeftijdsonderzoek in dit geval heeft uitgevoerd, is geen adviseur als bedoeld in artikel 3:5 van de Awb, zodat artikel 3:9 van die wet niet van toepassing is.
Niettemin kan de grief niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu reeds artikel 3:2 van de Awb met zich brengt dat de minister zich dient te vergewissen van de zorgvuldigheid van ieder onderzoek, waarvan hij de resultaten aan een besluit ten grondslag legt.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet heeft voldaan aan de aldus op hem rustende vergewisplicht, aangezien hij ter zitting niet kon aangeven, door welke deskundigen het leeftijdsonderzoek is uitgevoerd, hij geen inzage heeft gehad in het materiaal dat ten grondslag ligt aan het van het leeftijdsonderzoek opgemaakte verslag en hij niet is nagegaan, of de conclusies, neergelegd in het verslag, worden gedragen door de resultaten van het onderzoek.
2.4.1. In grief 3 betoogt de minister dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het leeftijdsonderzoek wel voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat uit de stukken blijkt, door welke deskundige het is verricht, dat bij het verslag daarvan de radiologische beoordelingen zijn gevoegd en dat daaruit is af te leiden dat de getrokken conclusies worden gedragen door de resultaten van het onderzoek. Nu de vreemdeling geen contra-expertise heeft doen uitvoeren, kon van de juistheid van de resultaten van het onderzoek worden uitgegaan, aldus de minister.
2.4.2. Op 12 mei 2003 heeft een eerste gehoor van de vreemdeling plaatsgevonden. Op die dag heeft zij voorts verzocht om het instellen van een leeftijdsonderzoek, aangezien twijfels waren gerezen over de door haar opgegeven leeftijd.
Blijkens het verslag van 13 mei 2003 van het onderzoek naar de leeftijd van de vreemdeling zijn op 13 mei 2003 door een röntgenlaborant vier röntgenfoto’s gemaakt, die via een teleradiologisch computernetwerk naar twee radiologen zijn gezonden. Deze hebben ieder afzonderlijk aan de hand van de foto’s de skeletrijping beoordeeld. In bijlage 1 bij het verslag zijn de gelijkluidende bevindingen van de beide beoordelende radiologen opgenomen. Met weglaten van de niet ter zake doende beoordelingen van het hand/pols-gebied luiden deze:
“Sleutelbeen, beoordeeld op 13 mei 2003.
Volledige uitrijping.
Toelichting:
Het mediale uiteinde van de sleutelbeenderen is volledig uitgerijpt.
Open en/of gedeeltelijk open epifysairlijnen worden niet waargenomen. Epifysairlijnen zijn gesloten of verdwenen. Aan resten van gesloten epifysairlijnen, zichtbaar als dwarse botlijnen (of delen ervan), is geen aandacht besteed. Een losse of gedeeltelijk vergroeide epifysaire botkern wordt niet waargenomen.
Randfissuren zijn verdwenen of sluitend.”
Deze bevindingen zijn niet ondertekend.
De door de minister geraadpleegde onderzoeker heeft op grond van deze aan hem via het teleradiologisch computernetwerk verzonden beoordelingen geconcludeerd dat met een betrouwbaarheid van ten minste 95% een leeftijd van 20 jaar of ouder wordt toegekend aan de vreemdeling op de datum van het röntgenologisch onderzoek.
Deze conclusie is neergelegd in voormeld, uitsluitend door de door de minister geraadpleegde onderzoeker ondertekend, verslag van 13 mei 2003. Op 14 mei 2003 is het resultaat van het leeftijdsonderzoek aan de vreemdeling bekendgemaakt.
2.4.3. In paragraaf C5/24.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vermeld dat, indien een vreemdeling zijn gestelde leeftijd niet met documenten kan aantonen en getwijfeld wordt aan deze leeftijd, deze door medewerking te verlenen aan een leeftijdsonderzoek alsnog zijn gestelde leeftijd aannemelijk kan maken. Voorzover thans van belang geldt bij zodanig onderzoek in voorkomende gevallen steeds als algemeen uitgangspunt dat indien de mediale uiteinden van de sleutelbeenderen zijn uitgerijpt, wordt aangenomen dat de vreemdeling tenminste 20 jaar oud is.
Indien de minister zijn besluitvorming op de asielaanvraag, in het bijzonder de beoordeling van de geloofwaardigheid van het onderliggende asielrelaas, in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen mede wenst te baseren op een leeftijdsonderzoek, teneinde de asielzoeker tegemoet te komen in de voldoening aan de op hem ingevolge voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om onder meer zijn leeftijd aannemelijk te maken, dient hij zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van te vergewissen dat het onderzoek op deugdelijke en zorgvuldige wijze is verricht, zodat het de daaraan verbonden conclusies kan dragen.
Daartoe dient de minister zich te wenden tot een adviseur die beschikt over de deskundigheid die noodzakelijk is voor het te verrichten onderzoek. Teneinde te kunnen beoordelen of dit onderzoek zorgvuldig is verlopen en volledig is geweest, dient de minister te beschikken over een verslag van de bevindingen, waarvoor de deskundige blijkens de ondertekening van dat verslag de verantwoordelijkheid neemt, ook als hij om hem moverende redenen zijn naam niet op voorhand bekend wenst te maken.
2.4.4. De rechtbank heeft terecht overwogen, dat de wijze waarop de minister bij de vaststelling van de leeftijd van de vreemdeling het advies van de door hem geraadpleegde onderzoeker heeft ingewonnen, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Gegeven voormeld algemeen uitgangspunt, is, om vast te kunnen stellen dat in het voorliggende geval de mediale uiteinden van de sleutelbeenderen zijn uitgerijpt en geen sprake is van pathologie, uitsluitend radiologische deskundigheid vereist. In het dossier bevinden zich evenwel geen ondertekende verklaringen van de radiologen die deze beoordeling hebben verricht. Blijkens het verhandelde ter zitting van de Afdeling is bij de minister ook niet bekend wie deze radiologen zijn, zodat hij in geval van een mogelijk andersluidende contra-expertise op basis van dezelfde röntgenfoto’s niet in de mogelijkheid verkeert zich met hen te verstaan.
Het rapport is ondertekend door de door de minister geraadpleegde onderzoeker. Vaststaat dat deze onderzoeker niet beschikt over de vereiste deskundigheid en niet is onderworpen aan het toezicht dat wordt uitgeoefend op de medici die wel beschikken over die deskundigheid. Overigens ligt de zorg hierover mede ten grondslag aan de brief van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 8 mei 2003, inzake het leeftijdsonderzoek waarom het hier gaat.
Dat vorenbedoelde onderzoeker heeft getekend voor de authenticiteit van de beoordelingen door de radiologen, doet niet af aan hetgeen zojuist is overwogen, nu hij bij gebrek aan deskundigheid de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de foto’s niet van de radiologen kan overnemen.
Evenmin doet aan het vorenoverwogene af dat de vreemdeling geen contra-expertise heeft overgelegd. Het ontbreken daarvan is van belang, waar het er om gaat de betekenis van de uitkomsten van het onderzoek voor de beslissing op de aanvraag te bepalen, doch laat onverlet de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan het inwinnen door de minister van het advies van een deskundige moeten worden gesteld.
Derhalve faalt grief 3 evenzeer.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door [verweerster] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [verweerster] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003
310.
Verzonden: 23 oktober 2003
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,