Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Art. 3 Maatregelenbesluit wegens strijd met art. 29.5 WAO buiten toepassing.

Oplegging maatregel van 20% over de periode 12 maart 1998 t/m 16 juli 1998 wegens te laat verstrekken van inlichtingen (retourneren vragenformulier).

rechtbank: In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (RSV 1999/296) heeft de Raad onder meer overwogen dat het benadelingsbedrag in beginsel een aanvaardbaar uitgangspunt is om de ernst van de gedraging te bepalen in relatie tot de op te leggen boete. In de situatie van eiser betreft het weliswaar de toepassing van de artt. 28 en 29 WAO en het daarop gebaseerde Maatregelenbesluit, doch ook in art. 29.1 WAO is, (evenals in het tweede lid van art. 27a WW en art. 29a.2 WAO, welke artikelen zien op boeteoplegging ) bepaald dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden. In het Maatregelenbesluit is met de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of de nalatigheid van de betrokkene rekening gehouden door in de verschillende artikelen een matiging van de hoogte van de maatregel voor te schrijven. De ernst van de gedraging speelt evenwel in het Maatregelenbesluit geen enkele rol. Anders dan in het Boetebesluit is ook geen afzonderlijke bepaling opgenomen betreffende de hoogte van de maatregel in de gevallen waarin er geen benadelingsbedrag is of een benadelingsbedrag van minder dan f 2000. Ook in de toelichting op het Maatregelenbesluit inzake het financiële gevolg daarvan wordt niet aangeknoopt bij het al of niet aanwezig zijn c.q. de hoogte van een benadelingsbedrag. Zoals gezegd heeft eiser, die in de (vele) voorgaande jaren steeds aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, met zijn nalatigheid in het uitkeringsjaar 1998 verweerder niet benadeeld. Evenals de voorgaande jaren heeft de (ditmaal te laat) verstrekte informatie niet geleid tot de vaststelling dat aan eiser ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag uitkering ingevolge de WAO is uitbetaald. Dit viel ook niet te verwachten, omdat het veehoudersbedrijf dat eiser sinds 1960 uitoefent, tot op heden voor eiser alleen maar verlies heeft opgeleverd. Dit in aanmerking genomen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank bepaald niet worden gezegd dat er evenredigheid bestaat tussen de ernst van de gedraging en de opgelegde maatregel. Aangezien ook art. 3 Maatregelenbesluit t.a.v. een gedraging als hier in geding dwingt tot het opleggen van de maatregel van 20% over de te late termijn (met een maximum van 52 weken) moet de conclusie luiden dat ook in het onderhavige geval zoverre aan art. 29.5 WAO een uitwerking is gegeven die niet strookt met het bepaalde in het eerste lid van dat artikel en dat art. 3 Maatregelenbesluit derhalve in zoverre hier buiten toepassing dient te blijven.

Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder.

mr. J.J. Szauer-Bos

WAO 25, 27, 28.1.d, 29, 57.1, 57.4

Maatregelenbesluit Tica 6 juni 1996, Stcrt. 1996, 141, 3.1.c, 3.2, 12

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE

Sector Bestuursrecht

Enkelvoudige Kamer

Reg.nrs: WAO 99/7298 en WAO 99/9535

UITSPRAAK

in de geschillen tussen:

A, geboren op […] 1934, wonende te B, eiser,

gemachtigde: C, Administratiekantoor C te D,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: SFB, kantoor Amsterdam), verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluiten

Besluiten van verweerder van 30 juli 1999 en 5 november 1999.

2. Zitting

Datum: 8 mei 2000.

Eiser is niet verschenen.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. W.H. Beishuizen.

3. De feiten en het verloop van de procedure

Eiser is werkzaam geweest als grondwerker in dienst van X te Y.

Op 10 oktober 1986 is eiser tengevolge van rug- en heupklachten arbeidsongeschikt geworden, waarna hij gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.

In aansluiting op deze periode zijn eiser bij besluit van 13 oktober 1987 met ingang van 9 oktober 1987 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Met ingang van 1 juli 1995 heeft de Sociale Verzekeringsbank eiser een uitkering ingevolge de AWW toegekend. In verband hiermee is eisers uitkering ingevolge de AAW met ingang van 1 juli 1995 ingetrokken. Eisers uitkering ingevolge de WAO is met ingang van 1 januari 1999 beëindigd in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.

Eiser is voorts sedert jaren werkzaam als zelfstandig veehouder. Deze werkzaamheden hebben slechts tot negatieve resultaten geleid, zodat voor verweerder geen aanleiding bestond eisers uitkering ingevolge de WAO te korten.

Bij schrijven van 13 januari 1998 heeft verweerder eiser verzocht binnen vier weken het bij dat schrijven gevoegde vragenformulier WAZ/WAO in te vullen en te retourneren.

Bij brief van 10 februari 1998 heeft verweerder eiser nogmaals verzocht het vragenformulier te retourneren. Verweerder heeft er hierbij op gewezen, dat eiser een maatregel zal worden opgelegd, welke zal voortduren totdat het vragenformulier retour is ontvangen. Eiser heeft verweerder naar aanleiding van deze brief verzocht om een uitstel van drie weken in verband met een ziekenhuisopname van zijn administrateur. Dit uitstel is eiser door verweerder op 18 februari 1998 verleend.

Bij schrijven van 10 maart 1998 heeft verweerder eiser voorts verzocht de jaarstukken over 1997 en de aangifte inkomstenbelasting 1997 voor 1 juli 1998 toe te sturen.

Bij schrijven van 7 juli 1998 heeft verweerder eiser medegedeeld, dat zijn uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 juli 1998 wordt geschorst, omdat de jaarstukken 1997 en de aangifte inkomstenbelasting over 1997 niet vóór 1 juli 1998 van eiser zijn ontvangen. Verweerder heeft hierbij aangegeven, dat eisers uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 januari 1997 zal wordt ingetrokken, wanneer de jaarstukken en aangifte inkomstenbelasting niet voor 1 oktober 1998 zijn ontvangen. Verweerder heeft het vragenformulier WAZ/WAO, alsmede de jaarstukken en de aangifte inkomstenbelasting over 1997 op 21 juli 1998 van eiser retour ontvangen.

Bij besluit van 12 november 1998 heeft verweerder eiser een maatregel opgelegd van 20% over de periode van 13 februari 1998 tot 17 juli 1998, overwegende, dat eiser de hem bij schrijven van 13 januari 1998 gevraagde inlichtingen 178 dagen te laat heeft verstrekt. Hetgeen eiser gedurende deze periode te veel aan uitkering heeft ontvangen ad f 2.768,46 (bruto + overhevelingstoeslag) heeft verweerder bij ditzelfde besluit van eiser teruggevorderd.

Namens eiser is op 7 december 1998 tegen dit besluit bezwaar aangetekend.

Eiser en zijn gemachtigde hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid het bezwaarschrift nader toe te lichten tijdens een hoorzitting.

Bij het besluit d.d. 30 juli 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Namens eiser is tegen dit besluit op 9 september 1999 beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 5 november 1999 een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder eiser medegedeeld, dat de periode waarover de maatregel wordt opgelegd wordt gewijzigd in 12 maart 1998 tot en met 16 juli 1998. Het bedrag van de terugvordering is dienovereenkomstig gewijzigd in f 2.454,71 (bruto + overhevelingstoeslag) en dat zijn bezwaar tegen het besluit van 12 november 1998 derhalve in zoverre gegrond wordt verklaard, onder handhaving overigens van het besluit van 30 juli 1999.

4. Motivering

De rechtbank acht het beroep tegen het besluit van 30 juli 1999 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het besluit van 5 november 1999.

In dit geding dient de rechtbank derhalve te beoordelen of de bestreden besluiten van 30 juli 1999 en 5 november 1999 in rechte kunnen worden gehandhaafd.

Blijkens zijn brief d.d. 5 november 1999 heeft verweerder besloten het bestreden besluit van 30 juli 1999 niet te handhaven, voor wat betreft de periode waarover eiser een maatregel wordt opgelegd, alsmede het bedrag van de terugvordering.

Voor het overige heeft verweerder het besluit van 30 juli 1999 gehandhaafd.

Verweerder is hiermee gedeeltelijk aan de bezwaren van eiser tegemoet gekomen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het beroep gericht tegen het besluit van 30 juli 1999, voor zover daarbij de periode waarover eiser een maatregel is opgelegd is vastgesteld op 13 februari 1998 tot 17 juli 1998, alsmede voor zover daarbij het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op f 2.768,46 (bruto + overhevelingstoeslag), gegrond te verklaren.

In dit geding dient de rechtbank voorts de vraag te beantwoorden of verweerder

1. eiser terecht een maatregel van 20% over de periode van 12 maart 1998 tot en met 16 juli 1998 heeft opgelegd in verband met het niet behoorlijk nakomen van de controlevoorschriften alsmede of verweerder

2. hetgeen eiser als gevolg van deze maatregel te veel aan uitkering ingevolge de WAO heeft ontvangen ad f 2.454,71 (bruto + overhevelingstoeslag) terecht van eiser heeft teruggevorderd.

Het wettelijk kader.

Ingevolge artikel 27 van de WAO is verweerder bevoegd controlevoorschriften vast te stellen. Deze voorschriften mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van de WAO.

Verweerder heeft dergelijke voorschriften vastgesteld bij besluit van 4 december 1997, Stcrt. 1997, 240. Dit besluit is in werking getreden met ingang van 1 januari 1998. Op grond van artikel 5, aanhef en onder a van de ze Controlevoorschriften WAO, WAZ en Wajong 1998 voldoet de uitkeringsgerechtigde aan een verzoek van de uitvoeringsinstelling om ten behoeve van de uitkering van de WAO mondeling of schriftelijk inlichtingen te geven en in het laatste geval binnen twee weken na datum dagtekening van het schriftelijk verzoek daartoe, tenzij de uitvoeringsinstelling een andere redelijke termijn bepaalt.

Artikel 28, eerste lid, onder d van de WAO bepaalt, dat verweerder handelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 25, indien de belanghebbende de controlevoorschriften bedoeld in artikel 27 niet of niet behoorlijk is nagekomen. Artikel 25, eerste lid van de WAO bepaalt, dat verweerder de uitkering onder bepaalde omstandigheden tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert.

Ingevolge artikel 29, eerste lid van de WAO wordt een maatregel als bedoeld in artikel 25 of 28 afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van artikel 29, tweede lid van de WAO , zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1999, kan het Lisv besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Ingevolge artikel 29, vierde lid van de WAO , zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1999, stelt het Lisv nadere regels met betrekking tot het eerste lid. Deze regels zijn gesteld in het Maatregelenbesluit Tica van 6 juni 1996, Stcrt. 1996, 141.

In artikel 2 van dit Maatregelenbesluit Tica is bepaald dat het Lisv per wet een maatregel oplegt met inachtneming van dit besluit. De verplichtingen waarop een maatregel van toepassing is, zijn per wet ingedeeld in categorieën en opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

In de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica, onderdeel B is bij de eerste categorie, ten tweede verwezen naar de verplichting van artikel 27 van de WAO . In artikel 3, eerste lid, onder c van het Maatregelenbesluit is bepaald, dat de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting opgenomen in de eerste categorie bedragen: 20% over de te late termijn met een maximum van 52 weken, indien het gestelde tijdstip met meer dan 112 kalenderdagen wordt overschreden. Ingevolge artikel 3, tweede lid van het Maatregelenbesluit Tica , zoals dit artikel luidde tot 1 mei 1999, bedraagt de hoogte van de maatregel, bedoeld in het eerste lid 10%, indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft.

Ingevolge artikel 12 van het Maatregelenbesluit gaat de maatregel in op de eerste dag van de overtreding of op de eerste dag waarover de uitkering wordt toegekend.

Ingevolge artikel 57, eerste lid van de WAO wordt door verweerder de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald van de belanghebbende teruggevorderd. Op grond van artikel 57, vierde lid van de WAO kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Standpunten van partijen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser het hem op 13 januari 1998 toegezonden vragenformulier te laat aan verweerder heeft toegezonden. Eiser had dit formulier voor 12 maart 1998 moeten inzenden. Verweerder heeft dit formulier eerst op 21 juli 1998 van eiser ontvangen, zodat moet worden aangenomen, dat eiser het formulier op 17 juli 1998, en derhalve meer dan 112 kalenderdagen te laat, heeft verzonden.

Namens eiser is in het beroepschrift als grief van formele aard aangevoerd dat eiser en zijn gemachtigde ten onrechte niet alsnog door verweerder in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord.

Verder is aangevoerd dat eiser in het voorjaar van 1998 tegelijk met de administratie over 1997 ook het vragenformulier bij zijn administrateur heeft ingeleverd.

In die periode is eisers administrateur in verband met hartritmestoornissen opgenomen geweest in het ziekenhuis en moest hij het ook een tijdje kalm aan doen in verband met de spanning rond zijn uittreden als vennoot op 1 december 1997 uit Administratiekantoor Z. Om deze redenen is het vragenformulier aan de aandacht van eisers gemachtigde ontsnapt en is dat niet eerder opgemerkt dan bij het afwerken van de jaarrekening in juli 1998. Toegegeven wordt dat eiser ook zijn eigen verantwoordelijkheid houdt voor het tijdig inleveren van de vragenformulieren, doch naar het oordeel van eiser kan het gebeurde hem onder de gegeven omstandigheden niet zo zwaar worden aangerekend als thans door het opleggen van een boete van f 2500,- is gebeurd.

Bij brief van 1 december 1999 is namens eiser nog gewezen op de inmiddels ingevoerde mogelijkheid om in plaats van een boete of een maatregel te volstaan met een waarschuwing, hetgeen hier naar eisers oordeel meer op zijn plaats was geweest.

Overwegingen van de rechtbank.

1. Het nalaten eiser te horen.

De rechtbank stelt vast, dat eiser en zijn gemachtigde door verweerder zijn uitgenodigd voor een hoorzitting op 22 maart 1999. Zowel eiser als zijn gemachtigde hebben medegedeeld niet te zullen deelnemen aan de hoorzitting. Eisers gemachtigde heeft hierbij aangegeven, dat alle bezwaargronden zijn omschreven in het bezwaarschrift. Eisers gemachtigde heeft voorts aangegeven, dat, indien verweerder een andere mening mocht zijn toegedaan, hij dit graag van verweerder verneemt en dat eiser en zijn gemachtigde dit op een andere hoorzitting wel mondeling willen toelichten.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit het antwoord van eiser en zijn gemachtigde niet hoeven begrijpen, dat eiser en zijn gemachtigde gehoord wilden worden op een nadere hoorzitting. Zo eisers gemachtigde heeft willen aangeven dat wel behoefte bestond aan een hoorzitting, in het geval verweerder het niet eens mocht zijn met de in bezwaar aangevoerde gronden, dan is de rechtbank van oordeel, dat dit onvoldoende uit voornoemd antwoord op de uitnodiging voor de hoorzitting blijkt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht gemeend te kunnen afzien van een hoorzitting.

2. De opgelegde maatregel.

De rechtbank stelt vast, dat verweerder eiser bij schrijven van 13 januari 1998 een vragenformulier heeft toegezonden met het verzoek dit formulier ingevuld en ondertekend binnen vier weken na dagtekening van dit schrijven te retourneren.

Bij schrijven van 10 februari 1998 is aan eiser een tweede vragenformulier toegezonden, onder mededeling dat het eerste formulier niet was terugontvangen en dat dit betekent dat een maatregel moet worden opgelegd, welke maatregel zal voortduren tot het vragenformulier volledig ingevuld en ondertekend retour is ontvangen.

Eiser heeft verweerder vervolgens om drie weken uitstel gevraagd, welk uitstel is verleend.

Na afloop van deze drie weken hebben noch eiser noch zijn gemachtigde iets van zich laten horen, tot eisers gemachtigde bij brief van 9 juli 1998, naar aanleiding van verweerders (eveneens herhaalde) verzoek om inzending van de jaarstukken vóór 1 juli 1998, aan verweerder heeft bericht dat de jaarrekening tengevolge van reorganisatie en ziekte van eisers gemachtigde, en derhalve buiten eisers schuld, niet tijdig kon worden ingeleverd. Verweerder heeft het vragenformulier vervolgens op 21 juli 1998 van eiser(s) gemachtigde ontvangen.

De conclusie moet dan ook luiden dat eiser niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 5, aanhef en onder a van de Controlevoorschriften WAO, WAZ en Wajong 1998, juncto artikel 27 van de WAO op hem rustende verplichting. Eiser heeft het vragenformulier immers meer dan 112 kalenderdagen na de door verweerder gestelde termijn ingevuld en ondertekend aan verweerder retour gezonden.

Verweerder heeft eiser conform artikel 3, eerste lid, onder c van het Maatregelenbesluit een maatregel van 20 % opgelegd over de te late termijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd toegelicht dat verweerder van mening is dat eiser de te late inzending van het vragenformulier volledig kan worden verweten en dat om die reden geen toepassing is gegeven aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van het Maatregelenbesluit.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat voor matiging van de hoogte van de maatregel wegens verminderde verwijtbaarheid geen aanleiding behoeft te bestaan.

Krachtens vaste jurisprudentie wordt immers de nalatigheid van degene van wiens diensten een betrokkene gebruik maakt aan de betrokkene zelf toegerekend.

Hoewel de rechtbank begrijpt dat eisers administrateur tengevolge van diens persoonlijke problemen begin 1998 geen aandacht heeft geschonken aan het invullen van het vragenformulier kan dit geen verontschuldiging vormen voor het feit dat dit vragenformulier en ook het tweede vragenformulier dat eiser op 10 februari 1998 is gezonden pas in juli 1998 zijn ingezonden.

De rechtbank merkt in dit verband op dat, zoals verweerder ook in zijn bestreden besluit heeft gesteld, eiser uiteindelijk zelf verantwoordelijk blijft voor het tijdig indienen van het vragenformulier. Eiser had immers maatregelen kunnen nemen na te hebben vernomen van de ziekte van zijn administrateur door verweerder bijvoorbeeld nogmaals om uitstel te vragen voor het indienen van het vragenformulier, dan wel het hem toegezonden tweede vragenformulier zelf in te vullen en aan verweerder op te sturen. De rechtbank heeft hierbij voorts in aanmerking genomen, dat verweerder eiser bij het schrijven van 13 januari 1998 en nogmaals bij het schrijven van 10 februari 1998 heeft gewezen op de consequenties van het niet tijdig retour zenden van het vragenformulier.

Verweerder heeft derhalve terecht besloten geen toepassing te geven aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van het Maatregelenbesluit.

Naar aanleiding van eisers argument dat had kunnen worden volstaan met een waarschuwing merkt de rechtbank op, dat, zo het Besluit Waarschuwing, dat immers dateert van 31 maart 1999, Stcrt. 1999, 76, in het onderhavige geval al kon worden toegepast, niet is voldaan aan de in de bijlage bij dit besluit onder punt 3a gestelde voorwaarde, dat het door verweerder gestelde tijdstip met niet meer dan 14 kalenderdagen mag zijn overschreden.

Wel heeft de rechtbank vastgesteld dat in de toelichting op het Maatregelenbesluit onder het hoofdje Algemeen bij de hoogte en de duur van de maatregel staat vermeld dat in beginsel bij het niet nakomen van termijngebonden verplichtingen en verplichtingen die gericht zijn op het stroomlijnen van het administratieve proces een maatregel wordt opgelegd waarvan het financiële gevolg voor de betrokkene geringer is dan een boete die wordt opgelegd bij niet nakoming van de informatieplicht.

Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in casu een situatie voor waarop deze toelichting ziet. Verder blijkt uit het Boetebesluit dat het bedrag aan boete dat wordt opgelegd als er geen sprake is van een benadelingsbedrag of als het benadelingsbedrag minder dan f 2.000,- beloopt, is gesteld op f 300,-.

In casu was er geen aanleiding voor het opleggen van een boete, doch van een maatregel, waarvan het financiële gevolg voor eiser uitkomt op ruim f 2.450,-.

Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat naar het oordeel van verweerder vorenbedoelde toelichting zich niet verdraagt met de tekst van artikel 3 van het Maatregelenbesluit, die verweerder, op het bepaalde in het tweede lid na, geen enkele speelruimte biedt. Verweerder is derhalve aan de toelichting voorbijgegaan.

De rechtbank zal de vraag of dit terecht is gebeurd in het midden laten, gelet op het navolgende.

In een zaak, gepubliceerd in RSV 1999/296 heeft de Centrale Raad van Beroep uitgesproken dat de in de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit neergelegde uitwerking in de betreffende casus niet strookt met artikel 27a, tweede lid, van de WW , nu in die casus naar aanleiding van een eenmalige, op zichzelf wel verwijtbare vergissing, die slechts een uiterst gering benadelingsbedrag meebracht, op grond van deze artikelen toch een boete van f 300,- moest worden opgelegd.

In deze uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep onder meer overwogen dat het benadelingsbedrag in beginsel een aanvaardbaar uitgangspunt is om de ernst van de gedraging te bepalen in relatie tot de op te leggen boete.

In de situatie van eiser betreft het weliswaar de toepassing van de artikelen 28 en 29 van de WAO en het daarop gebaseerde Maatregelenbesluit, doch ook in artikel 29, eerste lid, van de WAO is, (evenals in het tweede lid van artikel 27a van de WW en artikel 29a, tweede lid van de WAO , welke artikelen zien op boete-oplegging ) bepaald dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden.

In het Maatregelenbesluit is met de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of de nalatigheid van de betrokkene rekening gehouden door in de verschillende artikelen een matiging van de hoogte van de maatregel voor te schrijven.

De ernst van de gedraging speelt evenwel in het Maatregelenbesluit geen enkele rol. Anders dan in het Boetebesluit is ook geen afzonderlijke bepaling opgenomen betreffende de hoogte van de maatregel in de gevallen waarin er geen benadelingsbedrag is of een benadelingsbedrag van minder dan f 2000. Ook in het hiervoor geciteerde gedeelte uit de toelichting op het Maatregelenbesluit inzake het financiële gevolg daarvan wordt niet aangeknoopt bij het al of niet aanwezig zijn c.q. de hoogte van een benadelingsbedrag.

Zoals gezegd heeft eiser, die in de (vele) voorgaande jaren steeds aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, met zijn nalatigheid in het uitkeringsjaar 1998 verweerder niet benadeeld. Evenals de voorgaande jaren heeft de ( ditmaal te laat) verstrekte informatie niet geleid tot de vaststelling dat aan eiser ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag uitkering ingevolge de WAO is uitbetaald. Dit viel ook niet te verwachten, omdat het veehoudersbedrijf dat eiser sinds 1960 uitoefent, tot op heden voor eiser alleen maar verlies heeft opgeleverd.

Dit in aanmerking genomen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank bepaald niet worden gezegd dat er evenredigheid bestaat tussen de ernst van de gedraging en de opgelegde maatregel.

Aangezien ook artikel 3 van het Maatregelenbesluit ten aanzien van een gedraging als hier in geding dwingt tot het opleggen van de maatregel van 20% over de te late termijn (met een maximum van 52 weken) moet de conclusie luiden dat ook in het onderhavige geval zoverre aan artikel 29, vijfde lid, van de WAO een uitwerking is gegeven die niet strookt met het bepaalde in het eerste lid van dat artikel en dat artikel 3 van het Maatregelenbesluit derhalve in zoverre hier buiten toepassing dient te blijven.

De rechtbank beantwoordt de hiervoor onder 1 gestelde vraag dan ook ontkennend en eisers beroep is ook in zoverre gegrond.

3. De terugvordering.

Met betrekking tot de terugvordering merkt de rechtbank op, dat, gelet op het vorenoverwogene, tevens de grondslag is ontvallen aan de terugvordering van een bedrag ad f 2.454,71 (bruto + overhevelingstoeslag). De hiervoor onder 2. gestelde vraag wordt dan ook eveneens ontkennend beantwoord en ook in zoverre is eisers beroep gegrond.

Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de bestreden besluiten van 30 juli 1999 en 5 november 1999 vernietigen en heeft zij aanleiding gevonden tevens met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit van 12 november 1998 te herroepen.

De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder, conform eisers verzoek met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot het vergoeden van door eiser geleden schade, nu de rechtbank niet is gebleken, dat eiser schade heeft geleden.

De rechtbank acht het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht , billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, bestaande uit de kosten terzake van rechtsbijstand.

5. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- herroept verweerders besluit van 12 november 1998;

- gelast dat verweerder aan eiser het namens hem gestorte griffierecht ad f 60,-- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op f 710,-- terzake van de kosten van rechtsbijstand, te betalen aan eiser.

Gewezen door mw mr. J.J. Szauer-Bos en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2000 in tegenwoordigheid van mw W. Veldman als griffier.

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

afschrift verzonden op


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature