Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Terecht geen arbeidskorting en iack berekend over de ZW-uitkering.

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 23/9788

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], wonende te [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [naam])

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 augustus 2023.

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.160 (de aanslag). Gelijktijdig heeft de inspecteur € 270 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2.

De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

De rechtbank heeft het beroep op 4 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de partner van belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op hogere bedragen aan arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack). Meer specifiek of het gelijkheidsbeginsel met zich meebrengt dat de ziektewetuitkering (ZW-uitkering) als inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking moet worden behandeld en daarover arbeidskorting en iack moet worden toegekend.

2.1.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag en de belastingrentebeschikking naar de juiste bedragen vastgesteld. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op hogere bedragen aan arbeidskorting en iack, ook niet op basis van het gelijkheidsbeginsel. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

3. Belanghebbende was werkzaam bij [V.O.F.] en is in 2019 ziek geworden. Belanghebbende ontving vanaf het moment dat zij ziek werd doorbetaling van haar loon bij ziekte van [V.O.F.].

3.1.

[V.O.F.] is in 2020 failliet verklaard. Vanaf 1 mei 2020 ontving belanghebbende daarom niet langer loon van [V.O.F.], maar een ZW-uitkering van het UWV.

3.2.

Belanghebbende heeft op 6 april 2021 – en op 31 maart 2022 – een aangifte IB/PVV 2020 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.160. Naar aanleiding van de eerste aangifte heeft de inspecteur op 11 juni 2021 een voorlopige aanslag opgelegd overeenkomstig de aangifte van 6 april 2021. Vervolgens is de voorlopige aanslag van 29 juli 2022 opgelegd overeenkomstig de tweede aangifte en die is als volgt opgebouwd:

Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking:

- [V.O.F.] (loon)

€ 11.182

- UWV (ZW-uitkering)

€ 11.626

Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking:

- UWV (werkloosheidsuitkering)

€ 73

- [V.O.F.] (ontslagvergoeding)

€ 4.976

Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning

- € 5.697

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 22.160

Inkomstenbelasting

€ 2.149

Premie volksverzekeringen

€ 6.127

Algemene heffingskorting

- € 2.629

Arbeidskorting

- € 3.618

Inkomensafhankelijke combinatiekorting

- € 2.031

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

€ 0

3.3.

De inspecteur heeft de volgende renseignementen ontvangen van [V.O.F.] en het UWV:

01-01-2020 tot en met 30-04-2020

Loon [V.O.F.]

€ 11.182

01-04-2020 tot en met 30-04-2020

Ontslagvergoeding [V.O.F.]

€ 4.976

01-05-2020 tot en met 31-12-2020

ZW-uitkering UWV

€ 11.626

12-10-2020 tot en met 12-10-2020

Werkeloosheidsuitkering

€ 73

3.4.

Bij het vaststellen van de aanslag op 10 maart 2023 is de inspecteur afgeweken van de aangifte. Het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft hij weliswaar conform de aangifte vastgesteld op € 22.160, maar de ZW-uitkering van € 11.626 heeft hij als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt in plaats van inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. De ZW-uitkering is niet meegenomen bij de berekening van de arbeidskorting en de iack, als gevolg waarvan de arbeidskorting en de iack zijn verminderd naar bedragen van respectievelijk € 1.211 en € 700.

Overwegingen

De hoogte van de arbeidskorting en iack

4. De hoogte van de arbeidskorting en iack zijn afhankelijk gesteld van de hoogte van het arbeidsinkomen. Het arbeidsinkomen is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit onderneming, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. Tot 1 januari 2020 gold dat alle ZW-uitkeringen tevens tot het arbeidsinkomen werden gerekend. Met ingang van 1 januari 2020 is dat enkel nog het geval voor de ZW-uitkeringen die betrekking hebben op de periode waarin de dienstbetrekking in de zin van de Ziektewet nog niet is beëindigd. De wetswijziging is op grond van overgangsrecht niet van toepassing voor personen die vóór 1 januari 2020 al een ZW-uitkering ontvingen en deze na 2020 blijven ontvangen (het overgangsrecht). Vaststaat dat de inspecteur op basis van de wet de ZW-uitkering terecht heeft aangemerkt als inkomen uit vroegere arbeid.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of het niet in aanmerking nemen van de ZW-uitkering bij de berekening van de arbeidskorting en iack in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wijst erop dat wel als arbeidsinkomen wordt meegenomen:

het loon dat een zieke werknemer doorbetaald krijgt van de werkgever;

de ZW-uitkering van andere personen die net als belanghebbende in 2019 ziek zijn geworden, maar die direct een ZW-uitkering ontvingen en daardoor een beroep kunnen doen op het overgangsrecht.

4.2.

In beide gevallen vloeit het onderscheid voort uit de wet en niet uit beleid, waardoor toetsing aan het gelijkheidsbeginsel van de Grondwet gelet op het grondwettelijk toetsingsverbod niet mogelijk is. Wel kan het onderscheid worden getoetst aan het verbod op discriminatie dat is neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij dat verdrag. Daarvoor is vereist dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op fiscaal gebied heeft de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. De rechtbank zal hieronder ingaan op het gemaakte onderscheid dat wordt gemaakt in de twee situaties die door belanghebbende aangedragen.

Loon uit tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking

4.3.

Belanghebbende maakt een vergelijking tussen een werknemer die doorbetaling van loon bij ziekte ontvangt van de werkgever en iemand die een ZW-uitkering ontvangt van het UWV. Belanghebbende valt in de laatste categorie. De doorbetaling van loon bij ziekte door de werkgever wordt – in tegenstelling tot de ZW-uitkering – aangemerkt als loon uit tegenwoordige arbeid en telt dus mee voor de arbeidskorting en iack. Volgens belanghebbende is vorenstaande in strijd met het gelijkheidsbeginsel en zij verwijst in dat verband naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 februari 2023.

4.4.

De inspecteur betwist dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak waarnaar belanghebbende verwijst is volgens hem niet van toepassing, omdat de situatie die daar voorlag zag op werknemers die een WGA-uitkering ontvingen. Daarbij was van belang dat de werknemer naast de WGA-uitkering, inkomen uit tegenwoordige arbeid had genoten. In dit geval wordt belanghebbende niet anders behandeld dan andere personen in een vergelijkbare situatie.

4.5.

De rechtbank stelt voorop dat het onderscheid tussen inkomen uit tegenwoordige en vroegere arbeid met betrekking tot de arbeidskorting en iack rechtstreeks voortvloeit uit de (formele) wet. Daarbij merkt de rechtbank op dat de samenvoegbepaling, waarop de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag ziet, in dit geval niet van toepassing is. Het doel van de arbeidskorting en iack is het aantrekkelijker maken van betaalde arbeid en daarmee arbeidsparticipatie bevorderen. Gelet op dit doel is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen, omdat niet in beide gevallen sprake is van een werknemer die betaalde arbeid verricht. Wanneer de werkgever voorziet in de doorbetaling van loon bij ziekte, dan is de ontvanger daarvan nog in dienstbetrekking en kan na de ziekte weer arbeid verrichten. Een ZW-uitkering fungeert daarentegen als vangnet voor de situaties waarin iemand niet in dienstbetrekking is – en dus geen werkgever heeft – en ziek is.

4.6.

Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat met de wetswijziging is beoogd om de arbeidskorting en iack alleen nog toe te passen voor personen met een dienstbetrekking. Ook is beoogd om personen zonder dienstbetrekking, zoals WW-gerechtigden en ZW-gerechtigden zonder dienstbetrekking, gelijk te behandelen. Beide doelen konden worden behaald door de ZW-uitkering van ZW-gerechtigden zonder dienstbetrekking niet langer tot het arbeidsinkomen te rekenen. De rechtbank is van oordeel dat de gegeven rechtvaardiging voor het onderscheid niet van redelijke grond ontbloot is. Het gelijkheidsbeginsel is dus niet geschonden.

Het overgangsrecht

4.7.

Met betrekking tot het overgangsrecht maakt belanghebbende eenzelfde vergelijking. Gedurende het jaar 2020 is de voormalig werkgever van belanghebbende failliet gegaan, waardoor haar arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dat betekent dat het overgangsrecht (zie 4) niet van toepassing is en de ZW-uitkering wordt aangemerkt als inkomen uit vroegere arbeid. Het overgangsrecht zou wel van toepassing zijn als haar arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd in 2019 en zij vanaf dat moment een ZW-uitkering ontving.

4.8.

De inspecteur betwist dat sprake is van gelijke gevallen. Daartoe stelt hij dat een persoon die ziek is en geen werkgever (meer) heeft – omdat (bijvoorbeeld) het arbeidscontract in 2020 is afgelopen – ook een ZW-uitkering van het UWV ontvangt, waarop het overgangsrecht niet van toepassing is.

4.9.

De rechtbank stelt voorop dat het overgangsrecht ook rechtstreeks voortvloeit uit de (formele) wet. Uit de parlementaire behandeling volgt dat overgangsrecht is geformuleerd om ervoor te zorgen dat bestaande gevallen geen gevolgen ondervinden van de wetswijziging. De rechtbank begrijpt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever met het overgangsrecht nadelige inkomenseffecten heeft willen dempen voor personen die voorafgaand aan de wetswijziging reeds een ZW-uitkering ontvingen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende was in 2019 immers nog in dienstbetrekking bij haar voormalige werkgever en ontving doorbetaling van haar loon vanwege ziekte.

4.10.

Uiteraard begrijpt de rechtbank dat de negatieve inkomenseffecten ook optreden in andere gevallen, zoals die van belanghebbende. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de wetsgeschiedenis niet volgt dat de wetgever situaties zoals die van belanghebbende, heeft willen uitzonderen. Daartoe wijst de rechtbank op het voorbeeld uit de nota naar aanleiding van het verslag waarin is aangegeven dat óók een persoon die vanuit een WW opnieuw ziek wordt na 31 december 2019, niet onder het overgangsrecht valt. Die keuze is naar het oordeel van de rechtbank niet van redelijke grond ontbloot. Dat betekent dat het verschil in de behandeling tussen een ‘oude’ ZW-uitkering (vóór 2020) en een ‘nieuwe’ ZW-uitkering (vanaf 2020) gerechtvaardigd is.

Tussenconclusie

4.11.

Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden. Dit betekent dat de ZW-uitkering niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de arbeidskorting en de iack. De aanslag IB/PVV 2020 blijft in stand.

Belastingrente

4.12.

Belanghebbende stelt dat de belastingrente ten onrechte in rekening is gebracht, omdat de aanslag pas twee jaar na de eerste aangifte is vastgesteld door de inspecteur.

4.13.

Naar het oordeel van de rechtbank is de belastingrente conform de wettelijke regeling van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en derhalve in beginsel terecht in rekening gebracht. Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, is daar naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van. De inspecteur heeft telkens binnen korte termijn nadat een aangifte was ingediend een voorlopige aanslag opgelegd overeenkomstig die aangifte (zie 3.2). De inspecteur heeft vervolgens tot drie jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar de tijd om nader onderzoek te doen en een aanslag vast te stellen. De inspecteur heeft de aanslag ruim binnen deze termijn aan belanghebbende opgelegd en andere omstandigheden waaruit zou volgen dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld zijn niet gebleken. De rechtbank acht een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel daarom niet aanwezig.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking niet worden verminderd.

5.1.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van

mr. D. Damen, griffier, op 15 november 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Artikelen 8.11 en 8.14a van de Wet IB 2001 .

Artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 .

Artikel 8.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 (tekst 2019).

Artikel XXXVII, tweede lid, van het Belastingplan 2019, stb. 2018, 504.

Artikel 120 van de Grondwet .

Vgl. Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, r.o. 4.1 en 4.2.

Gerechtshof Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:370.

Gerechtshof Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:370, r.o. 5.4.3.

Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 3 (MvT), p. 18-19, 39-41 en nr. 13, p. 44-49.

Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 3 (MvT), p. 58 en nr. 13, p. 44 en 48.

Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 13, p. 46.

Artikel 11, derde lid, AWR .

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR .


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature