Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/8979 tot en met 23/8981
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2024 in de zaak tussen[belanghebbende] , uit [plaats] (België), belanghebbende,
(gemachtigde: mr. P-P.A. Weil)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2017 tot en met 2019 de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en de volgende belastingrentebeschikkingen gegeven:
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastingrente
2017
€ 131.360
€ 8.538
2018
€ 131.478
€ 6.498
2019
€ 131.744
€ 4.368
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat het heffingsrecht op grond van artikel 18 van het Verdrag aan Nederland toekomt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of navordering over de onderhavige jaren mogelijk is en of het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg stond. Verder gaat de rechtbank in op de vraag of belanghebbende recht heeft op verrekening van de in België betaalde belasting en of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur mocht navorderen omdat in de onderhavige jaren sprake was van een nieuw feit (2017 en 2018) of een kenbare fout (2019). Ook heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel of een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur niet geschonden. De Belgische belasting komt verder niet voor verrekening in aanmerking. Wel moeten de navorderingsaanslagen worden verminderd met de bedragen aan de AOW-uitkering. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
3. Belanghebbende woont sinds 1973 in België en is gehuwd.
3.1.
In de periode van 1972 tot en met 1989 was belanghebbende in dienstbetrekking bij het Belgische bedrijf [N.V.] . Hij heeft toen pensioen opgebouwd via zijn werkgever. Daarna is belanghebbende in dienst getreden bij een Nederlandse werkgever.
3.2.
In het verleden heeft belanghebbende diverse overleggen gehad met onder meer de Belastingdienst, de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën (FED) en de Belgische pensioenverzekeraar over de (mogelijke) overdracht van pensioen en het heffingsrecht over pensioenuitkeringen.
3.3.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van [adviseur] , de toenmalige adviseur van belanghebbende aan de Belastingdienst van 12 maart 2004, waarin een overzicht wordt gegeven van diverse contactmomenten. Daarin staat het volgende, waarbij [naam 1] een inspecteur van de Belastingdienst is:
“Daarbij is van belang dat tijdens de bespreking met u overwogen is dat de heer [naam 2] een deel van zijn pensioen ten laste van Belgisch inkomen had opgebouwd en dat voor dit gedeelte onbelaste waardeoverdracht (ook) op grond van nationale wetgeving mogelijk moest zijn.
Hiertoe is bij brief d.d. 18 maart 2003 (…) een verzoek ingediend. Bij brief d.d. 8 april 2003 (…) reageert de heer [naam 1] . De heer [naam 1] stelt zich op het standpunt dat onder het nieuwe verdrag belastingheffing bij afkoop is toegewezen aan Nederland.
Overdracht aan een buitenlandse pensioenuitvoerder is mogelijk in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten Nederland. Aangezien volgens de heer [naam 1] hiervan geen sprake is, is zijns inziens een belastingvrije overdracht niet mogelijk.
(…)
Bij brief d.d. 20 mei 2003 wordt door ons gereageerd op dit standpunt. In deze brief delen wij mee dat niet sprake is van één aanspraak, maar dat sprake is van twee aanspraken.
(…)
Hierop bericht de heer [naam 1] bij brief d.d. 7 juli 2003 (…) uiteindelijk dat waardeoverdracht van het pensioen dat ten laste van Belgisch inkomen is opgebouwd kan plaatsvinden zonder inhouding van loonheffing.”
3.4.
Uit pensioenpolissen en brieven van Centraal Beheer Achmea (Achmea), gevoegd bij een brief van 24 december 2004 van [adviseur] , volgt dat belanghebbende de volgende twee polissen had bij Achmea:
Polisnummer
Type polis
Uitkering vanaf
[polisnummer 1]
C-polis
1 januari 2003
[polisnummer 2]
B-polis
1 januari 2003
De in geschil zijnde uitkeringen betreffen uitkeringen uit de C-polis (de Achmea-uitkering).
3.5.
In de brief van de inspecteur van 1 februari 2005 aan [adviseur] staat (onder meer) het volgende:
“2. [polisnummer 1] . Voor zover ik kan nagaan is hierover nog niet eerder gecorrespondeerd. In dit geval is er sprake van een pensioen dat is opgebouwd via een C-polis. Deze uitkeringen zijn in België niet belast naar het algemeen geldend tarief. Hierop artikel 18 par. 2 van het verdrag van toepassing. De heffing hierover is aan Nederland toegewezen aangezien het bedrag van de uitkering de grens van € 25.000 op jaarbasis overschrijdt.. Het overgangsrecht is op deze overdracht niet van toepassing. Het uit deze polis afkomstige kapitaal kan derhalve niet zonder inhouding van loonbelasting worden overgedragen aan een Belgische verzekeraar.”
3.6.
In de brief van 13 juni 2006 van de FED aan belanghebbende staat (onder meer) het volgende:
“De periodieke uitkering die u ontvangt van Centraal beheer/achmea vindt haar oorsprong in een paar levensverzekeringen. Het betreft hier een lijfrente zoals bedoeld in artikel 18§7 van het dubbelbelastingverdrag Belgi ë-Nederland.
De hoofregel is dat dergelijke uitkering belastbaar is in de woonstaat ( art.18 §1a)
Indien U fiscale voordelen verkregen heeft bij de opbouw in Nederland, en er in België een fiscaal gunstig regime is met betrekking tot die uitkering en bedrag ervan hoger dan 25.000€ mag Nederland ook heffen.”
3.7.
Op 6 mei 2019 en 5 december 2019 heeft belanghebbende als buitenlands belastingplichtige aangifte IB/PVV voor de jaren 2017 (de aangifte 2017) en 2018 (de aangifte 2018) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk
€ 7.949 en € 8.067, volledig bestaande uit een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De primitieve aanslagen zijn op 22 juni 2019 en 23 januari 2020 geautomatiseerd opgelegd conform de aangiften.
3.8.
Met dagtekening 6 oktober 2020 heeft de inspecteur belanghebbende een informatieverzoek gestuurd ten aanzien van belastingjaar 2018. Daarop heeft belanghebbende in een brief het volgende geschreven:
“De Belgische Federale Overheidsdienst Financiën heeft zich in 2003 met mijn pensioen bemoeid en inzage gekregen in mijn in Nederland opgebouwd pensioen bij Centraal Beheer Achmea .Na overleg met [naam 3] is bepaald dat België als woonstaat recht had te heffen en de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën heeft het opgebouwde pensioen beschouwd als een lijfrente Dit besluit is al 16 jaar geleden genomen en elk jaar heeft de Belgische fiscus mijn lijfrente volledig belast .”
De toen behandelend inspecteur heeft daarop niet meer gereageerd.
3.9.
Op 5 juli 2021 heeft belanghebbende als buitenlands belastingplichtige aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 (de aangifte 2019) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.333, volledig bestaande uit de AOW-uitkering. De primitieve aanslag is op 22 oktober 2021 geautomatiseerd opgelegd, nadat de aangifte door het systeem van de Belastingdienst was uitgeworpen.
3.10.
Op 2 juli 2018 (belastingjaar 2016), 11 november 2020 (belastingjaar 2017) en 24 januari 2022 (belastingjaar 2018) heeft de inspecteur informatie van de Belgische belastingautoriteiten ontvangen. Het betreffen Excel-bestanden waarin naast de persoonsgegevens van belanghebbende de volgende gegevens zijn opgenomen:
2016
2017
2018
1211
€ 783.400
2211
€ 502.200
1158
€ 5.945.055
€ 5.945.055
1211
€ 806.700
1228
€ 1.087.142
€ 1.140.409
€ 1.996.552
3.11.
Belanghebbende heeft in de jaren 2017 tot en met 2019 de volgende uitkeringen ontvangen:
2017
2018
2019
Achmea-uitkering
€ 123.411
€ 123.411
€ 123.411
AOW-uitkering SVB
€ 7.949
€ 8.067
€ 8.333
Totaal
€ 131.360
€ 131.478
€ 131.744
3.12.
De inspecteur heeft op 26 november 2022 navorderingsaanslagen IB/PVV over 2017 tot en met 2019 opgelegd, waarbij zowel de Achmea-uitkering als de AOW-uitkering in de Nederlandse belastingheffing is betrokken.
Overwegingen
Mocht de inspecteur navorderen?
4. De rechtbank beoordeelt eerst of de inspecteur over de jaren 2017 tot en met 2019 navorderingsaanslagen mocht opleggen. De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor navordering is voldaan. De rechtbank zal eerst ingaan op haar oordeel dat voor de jaren 2017 en 2018 sprake is van een nieuw feit en daarna uitleggen waarom voor het jaar 2019 kan worden nagevorderd omdat sprake is van een kenbare fout.
Nieuw feit (2017 en 2018)
4.1.
Indien een feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (een zogenaamd nieuw feit), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ten aanzien van dit feit te kwader trouw is.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
4.3.
De inspecteur stelt dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist hadden kunnen zijn. Daartoe voert hij aan dat mogelijk het heffingsrecht over pensioenuitkeringen aan België als woonland toekomt, ook als het pensioen op het Belgische renseignement staat. Uit de brieven in 2003 tot en met 2005 (zie 3.2 tot en met 3.5) volgt weliswaar dat de toen behandelend inspecteur op de hoogte was van de Achmea-uitkeringen, maar die correspondentie zag op de loonheffingen. Deze brieven zijn niet opgeslagen in het IB/PVV-dossier, waardoor de inspecteur die betrokken was bij het opleggen van de aanslagen hiervan geen kennis heeft genomen en dat ook niet had gehoeven.
4.4.
De rechtbank overweegt dat ook al zouden de brief van 1 februari 2005 en de overige correspondentie in 2003 tot en met 2005 in het IB/PVV-dossier moeten zitten, dan nog bestond de niet-onwaarschijnlijke kans dat de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 juist waren. Destijds vond de correspondentie onder meer plaats in het kader van de mogelijke overdracht van het pensioen naar België. Het was mogelijk dat belanghebbende daartoe was overgegaan. Dat op de Belgische renseignementen een Nederlands pensioen stond vermeld sluit dat ook niet uit. Pas nadat de primitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 waren opgelegd, is daarover meer bekend geworden bij de inspecteur.
Kenbare fout (2019)
4.5.
Navordering is binnen twee jaar na het opleggen van de aanslag mogelijk als de aanslag door een fout te laag is vastgesteld. Dit geldt ook indien de oorzaak van de te lage vaststelling het gevolg is van de geautomatiseerde verwerking van de aangifte. Beoordelingsfouten van de inspecteur vormen hierop een uitzondering. Om te kunnen navorderen moet het verder gaan om een fout die de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is (de kenbare fout). Indien de belastingaanslag tenminste 30% afwijkt van de uit de belastingwet voortvloeiende belastingschuld, wordt wettelijk aangenomen dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is dat de belastingaanslag te laag is vastgesteld.
4.6.
De inspecteur stelt dat in dit geval sprake is van een kenbare fout. Van C-polissen was van meet af aan duidelijk dat deze niet progressief belast werden in België en het heffingsrecht daarom aan Nederland toekwam. In dat kader verwijst hij naar de brief van 1 februari 2005 waarin de behandelend inspecteur heeft aangegeven dat het heffingsrecht over deze uitkering aan Nederland is toegewezen (zie 3.5). Voorts stelt de inspecteur dat de aangifte voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag niet handmatig is beoordeeld, maar geautomatiseerd is afgedaan.
4.7.
Belanghebbende voert aan dat het voor hem niet kenbaar was dat de primitieve aanslagen tot te lage bedragen waren vastgesteld. Hij veronderstelde dat Nederland niet heffingsbevoegd was, omdat de Achmea-uitkering volledig en progressief werd belast in België. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de onduidelijkheid in de uitleg en
toepassing van het Verdrag hem niet kan worden tegengeworpen.
4.8.
Belanghebbende heeft enkel de ontvangen AOW-uitkering opgenomen in zijn aangiften over de onderhavige jaren. De rechtbank constateert dat de inspecteur in de brief van 1 februari 2005 heeft vermeld dat en waarom de door belanghebbende ontvangen Achmea-uitkering in Nederland is belast. De inspecteur heeft – onweersproken – gesteld dat hoewel de aangifte IB/PVV 2019 in eerste instantie is uitgeworpen, vervolgens zonder onderzoek de primitieve aanslag IB/PVV 2019 alsnog geautomatiseerd conform de aangifte is opgelegd. De primitieve aanslag is dus te laag vastgesteld, niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingschuld of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van de geautomatiseerde aanslagregeling die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd.
4.9.
In dit geval is ook sprake van een verschil van ten minste 30% tussen de belastingschuld volgens de primitieve aanslagen en de wettelijk verschuldigde belasting. Daarbij is rekening gehouden met de onterechte in de Nederlandse belastingheffing betrokken AOW-uitkering. Er wordt daarom aangenomen dat de fout redelijkerwijs kenbaar was voor belanghebbende. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of de onderhavige fout daadwerkelijk kenbaar was of redelijkerwijs kenbaar kon zijn voor belanghebbende. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een kenbare fout. De inspecteur mocht dus navorderen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Vertrouwensbeginsel
4.10.
Belanghebbende voert aan dat er voorafgaand aan het ingaan van het pensioen contact is geweest met de Belastingdienst en de FED en dat de uitkomst was dat België mocht heffen over de Achmea-uitkering. Belanghebbende stelt dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en niet tot heffing mocht overgaan.
4.11.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het door hem gestelde juist is. Integendeel; uit de brief van
1 februari 2005 volgt dat de inspecteur van mening is dat het heffingsrecht over de Achmea-uitkering aan Nederland toekomt. Daarbij komt dat de FED belanghebbende in de brief van 13 juni 2006 attendeerde op het feit dat het heffingsrecht – anders dan belanghebbende stelt – mogelijk aan Nederland toekomt.
4.12.
Aan de omstandigheid dat Belastingdienst na de brief van 1 februari 2005 de Achmea-uitkering jarenlang niet in de Nederlandse belastingheffing heeft betrokken en de aangiften van belanghebbende zijn gevolgd, kon belanghebbende ook niet het vertrouwen ontlenen dat belastingheffing in Nederland achterwege zou blijven. Uit het enkele (geautomatiseerd) volgen van de aangiften is niet af te leiden dat de inspecteur bewust een ander standpunt had ingenomen. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel
4.13.
Volgens belanghebbende is sprake van een schending van het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. De uitspraken op bezwaar zijn volgens hem niet deugdelijk gemotiveerd, omdat de inspecteur niet al de stellingen van belanghebbende heeft weerlegd. Ook mag de gebrekkige administratie van de Belastingdienst, de FED en Achmea niet aan belanghebbende worden tegengeworpen.
4.14.
De rechtbank overweegt dat het motiveringsbeginsel inhoudt dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering. Dit vereiste houdt niet in dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar op alle door belanghebbende aangevoerde gronden in bezwaar moet ingaan, maar hij moet wel voldoende inzicht geven in de argumenten die hem hebben gebracht tot het ongegrond verklaren van het bezwaar. De onderhavige uitspraken op bezwaar bevatten een voldoende toereikende motivering van de beslissing van de inspecteur. Ook heeft de inspecteur niet het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden door de Achmea-uitkering in de heffing te betrekken. De rechtbank overweegt dat uit het dossier niet volgt dat de inspecteur enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
De hoogte van de navorderingsaanslagen
4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederland naar nationaal recht en op grond van het Verdrag mag en kan heffen over de Achmea-uitkeringen. De rechtbank acht dat juist. Gelet op de hiervoor opgenomen oordelen mocht de inspecteur de over die uitkeringen verschuldigde IB/PVV ook navorderen.
4.16.
Belanghebbende stelt dat – als de heffing door België in stand blijft – de grondslag voor de navordering in Nederland verminderd moet worden met het bedrag waarover in België al belasting is betaald. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. De heffingsbevoegdheid over de Achmea-uitkering komt op grond van het Verdrag aan Nederland toe. Dat betekent dat het Verdrag niet in de weg staat aan heffing in Nederland over de volledige Achmea-uitkering en Nederland geen voorkoming van dubbele belasting hoeft te verlenen. Uit de Overeenkomst van 5 maart 2018 volgt dat beide landen zich bereid hebben verklaard om in het geval dat het heffingsrecht ook aan de bronstaat toekomt, het woonland voorkoming van dubbele belasting verleent. Het is dus aan de Belgische autoriteiten en niet aan de Belastingdienst om voorkoming van dubbele belasting te verlenen.
4.17.
De inspecteur heeft zich gedurende de beroepsprocedure wel op het standpunt gesteld dat de ontvangen AOW-uitkering in de onderhavige jaren onterecht in de Nederlandse belastingheffing is betrokken. De rechtbank zal de inspecteur daarin volgen. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen niet naar de juiste bedragen zijn vastgesteld en het inkomen moet worden verminderd met de AOW-uitkering. Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor ieder jaar wordt verminderd tot het bedrag van de Achmea-uitkering, zijnde € 123.411.
Belastingrente
4.18.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank vermindert de belastingrentebeschikkingen overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen zijn gegrond, omdat de inspecteur de AOW-uitkering voor alle onderhavige jaren ten onrechte in de Nederlandse belastingheffing heeft betrokken. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar en vermindert de navorderingsaanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.411. De belastingrentebeschikkingen worden dienovereenkomstig verminderd.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten die hij in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken van belanghebbende samenhangen. De zaken zijn immers nagenoeg gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken betrekking hadden op dezelfde materie en casuïstiek. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.374 (in bezwaar 1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 624 en in beroep 1 punt voor het indienen van de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, met een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.411;
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.411;
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.411;
vermindert de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 2.374;
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Damen, griffier, op 15 november 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en vermogen.
Artikel 16, eerste lid, van de AWR .
Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379, r.o. 4.2.1.
Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en derde lid van de AWR.
Vgl. Hoge Raad 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:743.
Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot de toepassing van artikel 18 van het Verdrag, Staatscourant 2018, 17744.
Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR .