Uitspraak
uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Wrakingskamer
Middelburg
zaaknummer / rekestnummer: C/02/421476 / HA RK 24-63
Uitspraak van 7 mei 2024
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
procederend in persoon.
1 Het procesverloop
Het verloop van de procedure blijkt uit:- het wrakingsverzoek ter zitting van 18 april 2024gericht tegen mr. Van Dam, in haar hoedanigheid van kantonrechter in deze rechtbank;- het proces-verbaal van de zitting van 18 april 2024;- de mededeling van mr. Van Dam van 18 april 2024 dat zij niet in de wraking berust;- de reactie op het wrakingsverzoek van mr. Van Dam van 24 april 2024;- de processtukken zoals opgenomen in het dossier in de hoofdzaak met zaaknummer 10519548 / CV EXPL 23-1226;-de e-mailberichten van de griffier van de wrakingskamer van 29 april 2024 aan verzoeker en mr. Van Dam.
2 Het verzoek
2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van kantonrechter mr. Van Dam, hierna: de kantonrechter, belast met de behandeling van de hoofdzaak tussen [de maatschap] (hierna: de maatschap), als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie en verzoeker als gedaagde in conventie, eiser in reconventie met procedurenummer 10519548 / CV EXPL 23-1226.
2.2.De kantonrechter berust niet in het verzoek tot wraking.
3 De feiten en de gronden van de wraking
3.1.
In de hoofdzaak gaat het om een vordering van de maatschap tot betaling van twee facturen. De maatschap, vertegenwoordigd door mr. [naam] , heeft verzoeker gedagvaard en verzoeker heeft, als gedaagde in de hoofdzaak, een conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie ingediend. Daarna is een conclusie van antwoord in reconventie genomen.
3.2.
De hoofdzaak is behandeld op de zitting van 11 januari 2024. Ter gelegenheid van die zitting heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen de kantonrechter. Dat wrakingsverzoek is bij beslissing van 24 januari 2024 (zaaknummer C/02/417930 / HA RK 24-3) kennelijk ongegrond verklaard omdat - kort samengevat - het wrakingsverzoek betrekking had op een procesbeslissing en een procesbeslissing in beginsel geen grond kan vormen voor wraking. Van een uitzondering - een procesbeslissing waarvan de motivering niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven - was geen sprake.
3.3.
De behandeling van de hoofdzaak is voortgezet op 18 april 2024. Tijdens die zitting heeft verzoeker onderhavig wrakingsverzoek gedaan, gericht tegen de kantonrechter.
3.4.
Verzoeker legt aan zijn verzoek tot wraking - volgens het van de zitting opgemaakte proces-verbaal - het volgende ten grondslag:“Mr. [naam] is advocaat en lid van de Raad van Discipline. Hij heeft een voorbeeldfunctie, meer dan een gewone advocaat. Op de mondelinge behandeling van 11 januari 2024 wilde mr. [naam] een uitdraai van een vonnis overleggen. U keek verveeld. U heeft het stuk geweigerd en mr. [naam] gemeld dat hij het stuk aan mij kon geven. U had hem moeten melden dat het te laat was om nog stukken in te dienen. U heeft dat niet gedaan. Het leek erop dat u bang was voor mr. [naam] of de Raad van Discipline. Ik wil dat u wordt verlost van deze zaak.”. 4. De beoordeling
De ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek 4.1. Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan een partij een rechter die een zaak behandelt wraken op grond van feiten en/of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief is gerechtvaardigd. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.
4.2.
Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete feiten of omstandigheden moet aanvoeren zodra deze aan hem bekend zijn geworden (artikel 37 lid 1 Rv). Ook moeten de feiten en omstandigheden tegelijk worden aangedragen (artikel 37 lid 3 Rv). Dit wordt het systeem van ‘concentratie van feiten en omstandigheden’ genoemd.Bepalingen van gelijke strekking zijn opgenomen in artikel 1 lid 4 en lid 5 van het Wrakingsprotocol van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (gepubliceerd op de website www.rechtspraak.nl, zie rechtbank Zeeland-West-Brabant, regels en procedures, wrakingsprotocol).
4.3.
Verzoeker heeft de kantonrechter tijdens de zitting van 18 april 2024 gewraakt. Hij legt aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag die zich tijdens de zitting op 11 januari 2024, volgens het proces-verbaal van die zitting voorafgaand aan het eerdere wrakingsverzoek, (zouden) hebben voorgedaan. Deze feiten en omstandigheden waren dus ten tijde van het indienen van het eerdere wrakingsverzoek al bij verzoeker bekend. Het had daarom op de weg van verzoeker gelegen om deze feiten en omstandigheden mede ten grondslag te leggen aan zijn eerdere wrakingsverzoek. In ieder geval had verzoeker onderhavig wrakingsverzoek uiterlijk binnen korte tijd na de zitting van 11 januari 2024 moeten doen. De indiening van het verzoek tijdens de zitting van 18 april 2024, ruim drie maanden later, is te laat. Verzoeker heeft niet voldaan aan het bepaalde in artikel 37 lid 1 en lid 3 Rv en artikel 1 lid 4 en lid 5 van het Wrakingsprotocol van de rechtbank.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het wrakingsverzoek kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.5.
Omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk wrakingsverzoek laat de wrakingskamer een mondelinge behandeling van het verzoek achterwege, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 lid 2 sub f van het Wrakingsprotocol van deze rechtbank.
4.6.
Verzoeker heeft tijdens de zitting van 18 april 2024 onder meer meegedeeld dat hij wil dat de kantonrechter wordt “verlost” van de hoofdzaak. Voor zover verzoeker bedoelt te stellen dat de kantonrechter de hoofdzaak niet (verder) inhoudelijk kan of mag behandelen, oordeelt de wrakingskamer dat zij deze opvatting niet deelt, mede gelet op de beslissingen op de beide wrakingsverzoeken van verzoeker. Tijdens de zittingen op 11 januari 2024 en 18 april 2024 is de kantonrechter niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak, omdat verzoeker nog voordat daartoe kon worden overgegaan de wrakingsverzoeken heeft gedaan. De wrakingskamer oordeelt het in het belang van zowel de maatschap als verzoeker dat nu kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak. Gelet op de proceshouding van verzoeker valt echter niet uit te sluiten dat hij een volgend wrakingsverzoek zal indienen, waardoor een inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak wordt gefrustreerd. De wrakingskamer is van oordeel dat daarmee sprake zal zijn van misbruik van het middel van wraking, zodat de wrakingskamer op de voet van artikel 39 lid 4 Rv zal bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen.
5 De beslissing
De wrakingskamer
5.1.
verklaart het verzoek tot wraking van de kantonrechter kennelijk niet-ontvankelijk, 5.2. bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak niet meer in behandeling zal worden genomen,
5.3.
bepaalt dat de zaak met nummer 10519548 / CV EXPL 23-1226 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het verzoek.Deze beslissing is gegeven door mr. Holierhoek, mr. Van der Lende-Mulder Smit en mr. Van der Ploeg-Hogervorst en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.