Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/2938 WIA
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak tussen[eiser] , uit [plaats 1] , eiser
(gemachtigde: mr. N.M. de Graaf),
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. M. Reitsma).
Inleiding
1. Met het besluit van 30 november 2022 (het primaire besluit) heeft het UWV met ingang van 29 november 2022 aan eiser een vergoeding voor taxivervoer naar zijn werk en zijn opleidingslocatie toegekend. Voor het taxivervoer naar zijn werk is de hoge eigen bijdrage opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.1.
Met het bestreden besluit van 11 april 2023 op het bezwaar van eiser is het UWV bij het primaire besluit gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiser heeft op 8 maart 2024 een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn [pleegmoeder] , zijn gemachtigde en de gemachtigde van het UWV.
1.5.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht het inkomen van de pleegouders van eiser heeft betrokken bij de vaststelling van de op te leggen eigen bijdrage voor de aan eiser toegekende vervoersvoorziening naar zijn werk. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
5. Eiser is geboren op [geboortedag] 2005. Met ingang van 12 april 2017 zijn [pleegmoeder] en [pleegvader] benoemd tot zijn voogden. Zij hebben vanaf voornoemde datum een pleegzorgcontract met [stichting] en ontvangen een pleegzorgvergoeding.
Eiser volgt sinds 1 augustus 2022 een [BBL-opleiding] in [plaats 3] . In het kader van die opleiding was hij vanaf 1 september 2022 werkzaam als leerling assistent mobiliteitstechniek voor [B.V.] in [plaats 2] .
Op 8 augustus 2022 heeft eiser bij het UWV een aanvraag ingediend voor een voorziening om zich van zijn woning naar zijn werk te kunnen verplaatsen, meer specifiek heeft hij verzocht om een vergoeding voor taxivervoer. Op diezelfde datum heeft hij een aanvraag ingediend voor een vergoeding voor taxivervoer van zijn woning naar de opleidingslocatie. Als reden hiervoor is vermeld dat bij eiser sprake is van een belast verleden en complexe problematiek.
Een arbeidsdeskundige heeft onderzoek gedaan naar de aanvragen van eiser. Op 21 november 2022 heeft hij een onderzoeksrapport uitgebracht. De arbeidsdeskundige concludeert daarin dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor een taxikostenvergoeding tot en met 31 augustus 2023. Er is ook een inkomenstoets gedaan, waarbij de inkomens van de pleegouders van eiser zijn meegenomen. Op basis daarvan is vastgesteld dat eiser de hoge eigen bijdrage voor de vervoersvoorziening opgelegd krijgt.
Met het primaire besluit heeft het UWV met ingang van 29 november 2022 een vergoeding voor het vervoer per taxi tussen eisers woning en zijn werk en tussen zijn woning en de opleidingslocatie toegekend. Daarbij is vermeld dat eiser een deel van de reiskosten naar zijn werk zelf dient te betalen. In een bijlage bij het besluit is de hoogte van de eigen bijdrage aangegeven. Het betreft de hoge eigen bijdrage van € 0,37 per kilometer met een maximaal bedrag per maand van € 239,57. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
6. Met het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat in de Re-integratieregeling is vastgelegd dat, als de leeftijd van 18 jaar nog niet is bereikt, bij de vaststelling van het inkomen moet worden gekeken naar het gezamenlijk inkomen van eisers pleegouders als zij hem opvoeden en onderhouden als hun eigen kind. Er wordt door eiser ten onrechte gekeken naar de financieringsstroom voor de uitleg van deze regel: het feit dat de kosten voor onderhoud door een derde worden betaald, maakt niet dat het geboden onderhoud en de opvoeding niet zouden zijn als ware het een eigen kind. Dat er een pleegzorgcontract is, maakt dit niet anders, te meer nu op basis van dat contract de pleegouders vrij zijn om zelf invulling te geven aan de opvoeding en de wijze van onderhoud. Bij niet onderhouden en opvoeden als een eigen kind moet vooral worden gedacht aan kortdurende situaties in afwachting van een meer permanente regeling voor een kind (zoals de op de website van [stichting] genoemde vormen als crisisopvang, hulpverleningsvariant, deeltijd pleegzorg en netwerkpleegzorg). Uit het overgelegde pleegzorgcontract blijkt niet dat sprake is van een tijdelijke situatie, er is een min of meer beoogde en gewenste permanente situatie voor de langere termijn. Eiser is als pleegkind meer geworden dan een tijdelijke gast waar zijn pleegouders zorg voor dragen. Daarmee is sprake van een kind dat door zijn pleegouders wordt opgevoed en onderhouden als ware het hun eigen kind.
Beroepsgronden
7. Eiser is van mening dat ten onrechte een hoge eigen bijdrage in rekening is gebracht. Hij stelt dat er in zijn geval geen sprake is van ‘opvoeden en onderhouden als eigen kind’. Zijn pleegouders ontvangen op basis van een pleegzorgcontract met [stichting] een pleegvergoeding voor zijn opvoeding en verzorging. Zij hebben geen onderhoudsplicht jegens eiser. De overheid heeft een bijzondere onderhoudsplicht jegens hem, omdat hij in een pleeggezin woont op basis van een jeugdbeschermingsmaatregel. Eiser wordt dus niet met eigen geld van zijn pleegouders onderhouden. Daarom dient hun inkomen buiten beschouwing te worden gelaten. Eiser kan de hoge eigen bijdrage bovendien zelf niet betalen, want hij heeft daarvoor onvoldoende middelen. Hij kan zich, in tegenstelling tot een eigen kind, ook niet tot zijn pleegouders wenden, omdat zij niet onderhoudsplichtig zijn. De pleegvergoeding bevat bovendien geen component om dit soort kosten van te betalen. Eiser verzoekt de rechtbank om bij een gegrondverklaring van het beroep het UWV te veroordelen in de geleden schade.
8. Eiser heeft nader advies ingewonnen bij de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP). De NVP heeft in een e-mail van 14 juli 2023 het standpunt nader uiteengezet. Daarin wordt opgemerkt dat pleegouders niet onderhoudsplichtig zijn, wat betekent dat er niet gekeken mag worden naar hun inkomen. Verwezen wordt naar artikel 282, zesde lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor pleegkinderen met een kinderbeschermingsmaatregel en pleegkinderen onder pleegoudervoogdij geldt voor de overheid een bijzondere onderhoudsplicht, die pleegouders in staat stelt deze pleegkinderen adequaat te verzorgen en op te voeden. Grondslag voor deze bijzondere onderhoudsplicht van de overheid is de uitspraak van de Hoge Raad van 30 november 2007. Pleegouders ontvangen hiervoor een pleegvergoeding, die niet afhankelijk is van hun inkomen. Het basisbedrag is ook bedoeld voor reiskosten, maar over het algemeen wordt daarbij uitgegaan van een maximum van ongeveer 25 euro per maand. De pleegvergoeding biedt geen ruimte en is niet bedoeld voor vergoeding van de door het UWV opgelegde hoge eigen bijdrage. Pleegouders kunnen de pleegzorgaanbieder vragen om kosten die niet uit de pleegvergoeding voldaan kunnen worden te vergoeden als bijzondere kosten. Dit kan echter alleen onder voorwaarden. De door het UWV opgelegde eigen bijdrage valt hier niet onder, zoals ook blijkt uit de overgelegde afwijzingen die eiser van [stichting] heeft ontvangen op zijn declaraties van de eigen bijdrage.
Oordeel
9. In geschil is of het UWV een juiste uitleg heeft gegeven aan artikel 8, eerste lid van de Re-integratieregeling waarin is bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen van de persoon aan wie de vervoersvoorziening is toegekend en die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, indien het een pleegkind betreft, het gezamenlijk inkomen van de pleegouders in aanmerking wordt genomen indien laatstgenoemden het pleegkind als eigen kind opvoeden en onderhouden.
10. Niet ter discussie staat dat eiser door zijn pleegouders wordt opgevoed als eigen kind. De discussie spitst zich toe op de vraag of hij ook wordt onderhouden als eigen kind.
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat de toelichting bij de Re-integratieregeling geen nadere uitleg biedt over hoe ‘onderhouden als eigen kind’ moet worden opgevat, omdat daarin alleen is opgenomen dat voor een persoon die een vervoersvoorziening aanvraagt en de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, het gezamenlijk inkomen van de ouders of pleegouders meetelt als inkomen. Ook is er geen rechtspraak over hoe artikel 8, eerste lid, van de Re-integratieregeling moet worden uitgelegd.
12. Omdat aanknopingspunten over hoe ‘onderhouden als eigen kind’ zoals opgenomen in artikel 8, eerste lid, van de Re-integratieregeling uitgelegd moet worden ontbreken, is de rechtbank van oordeel dat voor die uitleg aansluiting gezocht moet worden bij soortgelijke bepalingen in andere regelgeving – te meer als deze afkomstig zijn van eenzelfde ministerie. In dit geval is in artikel 4, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), die evenals de Re-integratieregeling is vastgesteld door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bepaald dat als pleegkind wordt beschouwd het kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Over deze bepaling in de AKW is wél rechtspraak verschenen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 mei 2009, waarin het volgende is overwogen: ‘Dit leidt de Raad tot de conclusie dat nu door de verzorger van de kinderen een van overheidswege verstrekte pleegzorgvergoeding wordt ontvangen, welke voor het onderhoud en de verzorging van de kinderen in beginsel kostendekkend wordt geacht, niet is voldaan aan het vereiste dat een kind als eigen kind wordt onderhouden. Voor vorenstaand oordeel ziet de Raad voorts steun in de Toelichting op de Regeling gelijkstelling pleegkinderen. In deze toelichting is immers vermeld dat van gelijkstelling met een pleegkind geen sprake kan zijn indien door derden in de kosten van dit kind wordt bijgedragen, bijvoorbeeld wanneer een pleeggeldvergoeding wordt verstrekt.’
In de genoemde Toelichting op de Regeling gelijkstelling pleegkinderen staat:
‘Hieruit dient te worden opgemaakt dat in deze situatie geen sprake kan zijn van gelijkstelling met een pleegkind indien door derden in de kosten van dit kind wordt bijgedragen, bijvoorbeeld wanneer pleeggeldvergoeding wordt verstrekt.’
13. De rechtbank stelt vast dat voornoemde lijn ook in de fiscale rechtspraak wordt gevolgd. Zo heeft het Gerechtshof Amsterdam in een uitspraak van 27 oktober 2008 het volgende overwogen:
‘Tevens staat vast dat in verband daarmee door belanghebbende in het jaar 2004 een pleegzorgvergoeding van € 5.142 is ontvangen. Vast staat voorts dat deze vergoeding een onkostenvergoeding vormt voor de verzorging en opvoeding van het kind en dus betrekking heeft op de kosten voor het onderhoud van het kind. Deze laatste omstandigheid verhindert dat voldaan wordt aan het vereiste dat het kind ‘als een eigen kind wordt onderhouden’. Voor een eigen kind wordt immers normaliter geen vergoeding voor onderhoud ontvangen doch komen de desbetreffende kosten ten laste van de ouders. De stelling van belanghebbende, wat daar verder ook van zij, dat hij ook zelf in de kosten van het onderhoud bijdraagt doet daar niet aan af omdat deze omstandigheid immers niet meebrengt dat het kind als een eigen kind wordt onderhouden nu belanghebbende een substantiële bijdrage in de kosten van levensonderhoud van derden ontvangt.’
14. Daarnaast is sinds 2013 in het door eiser aangehaalde artikel 282, zesde lid, van boek 1 van het BW de volgende bepaling opgenomen:
In afwijking van artikel 336 hebben twee voogden die gezamenlijk de voogdij uitoefenen, de plicht en het recht het minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. Artikel 253w is, zolang de gezamenlijke voogdij voortduurt, ten aanzien van hen beiden van overeenkomstige toepassing, tenzij het betreft pleegouders die zijn belast met de gezamenlijke voogdij en die met een zorgaanbieder een pleegcontract hebben gesloten als bedoeld in artikel 5.2 van de Jeugdwet .
15. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat er in het geval van eiser geen sprake is van het onderhouden als eigen kind, omdat zijn pleegouders een pleegcontract hebben en een pleegvergoeding ontvangen voor eisers onderhoud. Voor de in het bestreden besluit weergegeven uitleg die het UWV aan artikel 8, eerste lid, van de Re-integratieregeling heeft gegeven, is geen steun te vinden in regelgeving of rechtspraak. Ter zitting heeft het UWV gesteld dat de bepaling ook al was opgenomen in de voorlopers van de Re-integratieregeling en dat al jaren deze uitleg aan die bepaling wordt gegeven, maar de reden daarvoor is onduidelijk gebleven. Omdat er in het geval van eiser geen sprake is van ‘onderhouden als eigen kind’, heeft het UWV naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte het inkomen van eisers pleegouders betrokken bij de vaststelling van de eigen bijdrage voor de aan eiser toegekende vervoersvoorziening naar zijn werk.
Conclusie en gevolgen
16. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover voor de vervoersvoorziening naar eisers werk de hoge eigen bijdrage is opgelegd en het UWV opdragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek van eiser om vergoeding van schade kan niet worden toegewezen omdat nadere besluitvorming door het UWV noodzakelijk is. Het UWV zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar eisers verzoek om vergoeding voor de door hem geleden schade moeten betrekken.
17. De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 875,- per punt). Ook moet het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover voor de vervoersvoorziening naar eisers werk de hoge eigen bijdrage is opgelegd;
draagt het UWV om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.750,-;
- bepaalt dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzitter, en mr. J. van Alphen en mr. J.E.C. Vriends, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 7 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: relevante wet- en regelgeving
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
Artikel 3 5
1. Het UWV kan aan de persoon met een naar het oordeel van het UWV structurele functionele beperking, en die arbeid in dienstbetrekking verricht of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, doch niet werkzaam is of zal zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten, met uitzondering van de persoon die werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, het volgen van de scholing of opleiding of het verrichten van arbeid op die proefplaats.
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;
(…)
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
De in artikel 35, vierde lid, van de Wet WIA bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Re- integratiebesluit.
Re-integratiebesluit
Artikel 5
1. Vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wet WIA en artikel 2:22, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wajong , worden niet verleend of worden be ëindigd, indien het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt of aan wie de voorziening is verleend, in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd of voortzetting van een verleende voorziening wordt overwogen, meer bedraagt dan 261 maal 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
3. Onder vervoersvoorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval verstaan een bruikleenauto, een taxikostenvergoeding en een kilometervergoeding voor het gebruik van een eigen auto of van een bruikleenauto.
4. Bij ministeriële regeling:
a. worden regels gesteld over de wijze van vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, waarbij kan worden bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen mede in aanmerking wordt genomen het inkomen van de echtgenoot, de partner of een ander gezinslid van de in het eerste lid bedoelde persoon;
b. kan het in het eerste lid bedoelde percentage voor categorieën van personen worden verhoogd; en
c. kan worden bepaald dat het eerste lid geen toepassing vindt bij de verlening van nader te bepalen vervoersvoorzieningen.
De in artikel 5, vierde lid bedoelde ministeriele regeling is de Re-integratieregeling.
Re-integratieregeling
Artikel 8, eerste lidBij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend en die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt wordt in aanmerking genomen het gezamenlijk inkomen van de ouders van die persoon dan wel, indien het een pleegkind betreft, het gezamenlijk inkomen van de pleegouders indien laatstgenoemden het pleegkind als eigen kind opvoeden en onderhouden.
Protocol Voorzieningen UWV 2021
Hoofdstuk 3 Vervoersvoorzieningen
3.2Eigen bijdrage
Bij de verstrekking van een kilometervergoeding en (rolstoel)taxivergoeding wordt een eigen bijdrage in rekening gebracht. Of er een lage of hoge eigen bijdrage geldt, is afhankelijk van het inkomen.
Voor de eigen bijdrage geldt dat UWV deze maximeert op het in normbedrag C-27 genoemde bedrag per maand. Dit geldt voor elke klant, ongeacht de hoogte van het inkomen.
De eigen bijdrage geldt niet in de onderwijs of leefsituatie.
Stcrt 2002, 236 pagina 11.