Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/9229 PW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2024 in de zaak tussen[eiser] , uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. L.L. Ross),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (het college), verweerder.
Inleiding
1. Het college heeft in een besluit van 25 april 2023 naar het stelt uit coulance aan eiser bijzondere bijstand toegekend voor de aanschaf van een bed en matras, in de vorm van een geldlening. In een besluit van 13 juli 2023 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn – met voorafgaande afmelding – niet verschenen. Het college werd vertegenwoordigd door [naam] .
Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiser ontvangt vanaf 12 december 2013 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. In de maand februari van 2022 is brand ontstaan in het appartement naast dat van eiser. De brand is daarbij overgeslagen naar eisers appartement, waarbij zijn bed en matras verloren zijn gegaan. Na het vinden van een nieuwe woonruimte heeft eiser op 25 april 2023 bijzondere bijstand aangevraagd voor de aanschaf van een bed en matras. Deze aanvraag heeft geleid tot de in de inleiding opgenomen besluitvorming.
Het standpunt van het college
3. Volgens het college is in het primaire besluit ten onrechte bijzondere bijstand toegekend aan eiser, omdat zijn aanvraag ziet op kosten die voortvloeien uit geleden schade. Degelijke kosten kunnen ingevolge artikel 14, aanhef en onder c, Participatiewet niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan. In verband met het verbod van reformatio in peius heeft het college de toekenning van de bijzondere bijstand bij het nemen van het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens het college heeft hij de bijzondere bijstand conform zijn beleid terecht in de vorm van een lening verstrekt.
Eisers standpunt
4. Volgens eiser heeft het college de bijzondere bijstand ten onrechte toegekend in de vorm van een lening. Hij voert daartoe – onder meer – aan dat de betrokken kosten niet kunnen worden voldaan uit de aanwezige middelen. Eiser heeft al jarenlang een bijstandsuitkering, en geen mogelijkheden om te werken. Hij stelt subsidiair dat sprake is van dringende redenen om over te gaan tot bijstandsverlening als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet . Hij stelt verder dat een hoger bedrag aan bijstand had moeten worden verstrekt.
Waar gaat het in deze zaak (niet) om?
5. Omdat het college in de bestreden besluitvorming bijzondere bijstand heeft toegekend aan eiser, gaat de rechtbank voorbij aan de vraag of de betrokken kosten voorvloeien uit geleden schade, en of deze noodzakelijk zijn. Ter zitting is van de zijde van het college desgevraagd bevestigd dat toekenning heeft plaatsgevonden met inachtneming van het bepaalde in artikel 35 van de Participatiewet . Er is dan ook geen ruimte meer voor een beoordeling aan de hand van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet, zoals van de zijde van eiser (subsidiair) is bepleit.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college bijzondere bijstand mocht toekennen in de vorm van een lening in plaats van om niet, en of de hoogte van de bijstand correct is vastgesteld.
Mocht de bijzondere bijstand worden verstrekt in de vorm van een lening?
6. Op grond van artikel 48, eerste lid, van de Participatiewet wordt bijstand om niet verleend, tenzij in deze wet anders is bepaald.
Volgens artikel 51, eerste lid, van de Participatiewet kan bijzondere bijstand voor noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening, borgtocht of als gift. Het college heeft ten aanzien van de verstrekking van bijzondere bijstand beleid geformuleerd, namelijk het beleid 'Duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten'. Daarin is bepaald dat bijzondere bijstand als geldlening wordt verstrekt wanneer bijstand wordt verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen. De rechtbank stelt vast dat dit beleid (nog steeds) niet is gepubliceerd en daarom niet als beleid als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is aan te merken, maar als vaste gedragslijn. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragslijn past binnen de wettelijke regels, en niet onredelijk is. Dit wordt ook niet gesteld door eiser.
De hoofdregel in de gedragslijn is dat voor duurzame gebruiksgoederen leenbijstand wordt verstrekt. De gedragslijn vermeldt vier uitzonderingen op deze hoofdregel. Dat is onder meer het geval als de aanvrager tenminste drie jaar een inkomen op bijstandsniveau heeft waardoor hij niet heeft kunnen reserveren voor de kosten (uitzondering 1) of als de aanwezige reserveringscapaciteit aantoonbaar is ingezet voor de aanschaf van andere noodzakelijke gebruiksgoederen (uitzondering 4). Ook wordt in de gedragslijn van de genoemde hoofdregel afgeweken bij bijzondere bijstand voor de woninginrichting van een voormalige asielzoeker (uitzondering 2) of in geval van een buiten de schuld van eisers ontstane schuldensituatie (uitzondering 3).
7. De rechtbank stelt vast dat het college in de bestreden besluitvorming niet kenbaar heeft getoetst of sprake is van een van de uitzonderingen zoals vervat in de vaste gedragslijn, en dan met name of eiser drie jaar een inkomen op bijstandsniveau had ten tijde van de aanvraag. Het college heeft ter zitting ook erkend dat hij niet heeft beoordeeld of in eisers geval sprake was van genoemde uitzonderingen. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Het college heeft ter zitting nog gesteld dat in de gedragslijn is opgenomen dat duurzame gebruiksgoederen een afschrijvingstermijn hebben van 10 jaar en dat eiser in april 2015 nog bijzondere bijstand heeft gekregen voor woninginrichting. Genoemde afschrijvingstermijn wordt echter niet genoemd in het kader van de vorm waarin de bijzondere bijstand moet worden verleend, maar in het kader van omstandigheden die in de weg staan aan bijstandsverlening als zodanig. Bovendien is door het college niet met stukken onderbouwd dat eiser in april 2015 bijzondere bijstand voor woninginrichting heeft ontvangen.
8. In het rapport van het college van 25 april 2023 is opgenomen dat eiser vanaf 12 december 2013 een bijstandsuitkering ontvangt van het college. Omdat hij hiermee ten tijde van de aanvraag tenminste drie jaar een inkomen had op bijstandsniveau waardoor hij niet heeft kunnen reserveren voor de kosten (uitzondering 1), had het college de bijzondere bijstand voor de betrokken kosten om niet moeten toekennen. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover de bijzondere bijstand daarin is toegekend in de vorm van een geldlening. De rechtbank zal ook zelf in de zaak voorzien, op hierna te vermelden wijze.
Is de hoogte van de verleende bijstand juist vastgesteld?
9. Het college heeft voor de aanschaf van een bed 70% van de Nibud prijs toegekend, namelijk een bedrag van € 95,20. Voor het matras heeft hij € 89,- aan bijzondere bijstand toegekend. Het college heeft deze bedragen vastgesteld aan de hand van de in de gedragslijn genoemde Nibud prijzengids 2022-2023. Omdat eiser alleen woont, is het college naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van de kosten voor een éénpersoonsbed. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om het toegekende bedrag aan bijzondere bijstand onjuist te achten. Eiser stelt weliswaar dat aan hem een hoger bedrag aan bijzondere bijstand had moeten worden toegekend, maar hij heeft dit op geen enkele manier onderbouwd.
Conclusie en gevolgen
10. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, het primaire besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb herroepen en bepalen dat de maximaal toegekende bijzondere bijstand van € 184,20 om niet wordt toegekend. Dit betekent dat eiser dit bedrag - als dit al is uitgekeerd - niet hoeft terug te betalen aan het college. Hierbij draagt de rechtbank het college op om ook de verzochte wettelijke rente over het genoemde bedrag aan eiser te vergoeden. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college verder in de door eiser gemaakte proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.499,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat de verleende maximale bijzondere bijstand van € 95,20 voor het bed en € 89,- voor het matras (in totaal € 184,20) om niet wordt toegekend;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in eisers proceskosten tot een bedrag van € 1.499,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier op 19 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.