Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

AKW

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 22/1760 AKW en BRE 22/4810 AKW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 januari 2023 in de zaken tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.E.C. Segeren-Krijnen),

en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Utrecht (de Svb).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de ingangsdatum van de toekenning van dubbele kinderbijslag. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 22/1760 AKW.

De Svb heeft met het besluit van 13 januari 2022 aan eiseres per het vierde kwartaal van 2021 dubbele kinderbijslag toegekend. Met het bestreden besluit van 24 februari 2022 op het bezwaar van eiseres is de Svb bij deze beslissing gebleven.

Tevens beoordeelt de rechtbank in deze uitspraak het beroep van eiseres de weigering van de Svb om terug te komen van haar besluit van 16 december 2019, waarbij de Svb de aanvraag voor dubbele kinderbijslag voor de zoon van eiseres heeft afgewezen. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 22/4810 AKW.

Met het bestreden besluit van 14 oktober 2022 op het bezwaar van eiseres is de Svb bij dat besluit gebleven.

De rechtbank heeft de beroepen op 7 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en mr. P.C.A. Buskens.

Totstandkoming van de besluiten

Van 2016 tot en met 2019 ontving eiseres voor haar zoon [naam zoon] dubbele kinderbijslag omdat hij intensieve zorg nodig had.

Op 2 oktober 2019 heeft eiseres een aanvraag voor (voortzetting van) dubbele kinderbijslag voor [naam zoon] voor het eerste kwartaal van 2020 ingediend bij de Svb. Bij besluit van 16 december 2019 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen. Het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 20 april 2020 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 juni 2021 het beroep van eiseres tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft op 23 april 2021 opnieuw een aanvraag voor dubbele kinderbijslag ingediend bij de Svb. Deze aanvraag is door de Svb op 3 juni 2021 buiten behandeling gesteld omdat eiseres niet had gereageerd op verzoeken om informatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Dat bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 8 september 2021 ongegrond verklaard.

Op 13 oktober 2021 heeft eiseres nogmaals dubbele kinderbijslag aangevraagd. De Svb heeft het CIZ om een advies gevraagd. Het CIZ heeft bij brief van 10 januari 2022 verklaard dat [naam zoon] op 5 functies in ernstige mate meer zorg nodig heeft. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij besluit van 13 januari 2022 besloten om per het vierde kwartaal van 2021 dubbele kinderbijslag aan eiseres toe te kennen.

Op 25 januari 2022 heeft eiseres de Svb verzocht om de beslissing van 16 december 2019 te herzien.

Bij besluit van 24 februari 2022 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

Zaaknummer 22/1760 AKW

In deze zaak beoordeelt de rechtbank of de Svb zich terecht op het standpunt stelt dat er niet eerder dan per het vierde kwartaal van 2021 recht op dubbele kinderbijslag bestaat. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Volgens eiseres dient er per het eerste kwartaal van 2020 dubbele kinderbijslag te worden toegekend. Het CIZ heeft vastgesteld dat [naam zoon] op 5 functies in ernstige mate meer zorg nodig heeft. Deze situatie was volgens eiseres ook al aan de orde voor het vierde kwartaal van 2021. Deze beroepsgrond slaagt niet.

De rechtbank overweegt dat, anders dan eiseres wenst, het niet mogelijk is om de verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag toe te kennen per een datum voorafgaand aan het kwartaal waarin de aanvraag is gedaan. Zoals ter zitting door eiseres is erkend, is artikel 14, derde lid, van de Algemene kinderbijslagwet (Akw) een dwingendrechtelijke bepaling. Dit houdt in dat de Svb niet de bevoegdheid toekomt om hiervan af te wijken, ook al zou de medische situatie van [naam zoon] , zoals eiseres stelt, reeds aan de orde zijn geweest voor de huidige toekenningsdatum. Nu eiseres haar aanvraag heeft ingediend op 13 oktober 2021 heeft de Svb naar het oordeel van de rechtbank terecht het ingangsmoment voor de dubbele kinderbijslag voor [naam zoon] bepaald op het vierde kwartaal van 2021.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de Svb terecht heeft bepaald dat eiseres per het vierde kwartaal van 2021 recht heeft op dubbele kinderbijslag. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Zaaknummer BRE 22/4810 AKW

In deze zaak beoordeelt de rechtbank of de Svb op goede gronden het herzieningsverzoek van eiseres heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.

De rechtbank is van oordeel dat de Svb op goede gronden het herzieningsverzoek van eiseres heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overweegt de rechtbank het volgende. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om naar aanleiding van een verzoek om terug te komen van een besluit het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n verzoek inwilligen of afwijzen, ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar dat eerdere besluit. Als het bestuursorgaan aldus -overeenkomstige- toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb , dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een eerder besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid.

De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft erkend dat er geen sprake is van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De enige vraag die dan nog voorligt, is of het besluit van 24 februari 2022 evident onredelijk is.

Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn of haar herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Ter zitting is namens de Svb toegelicht dat wat eiseres in haar herzieningsverzoek heeft gesteld geen aanleiding geeft voor de conclusie dat het besluit van 16 december 2019 onmiskenbaar onjuist was. Op basis van de gedingstukken en de verklaring ter zitting stelt de rechtbank vast dat de Svb een juiste toepassing heeft gegeven aan haar beleid. Dit wordt door eiseres ook niet betwist. In wat eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank net als de Svb geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit van 16 december 2019 onmiskenbaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 24 februari 2022 niet evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de Svb op goede gronden heeft geweigerd om het besluit van 16 december 2019 te herzien. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 2 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Zaaknummer BRE 22/1760 AKW

Algemene Kinderbijslagwet

Op grond van artikel 7a, eerste lid, van de Akw heeft een verzekerde voor een tot zijn huishouden behorend kind dat drie jaar is of ouder, maar nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, recht op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag, genoemd in artikel 12, eerste en tweede lid, indien het kind is aangewezen op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van intensieve zorg.

Op grond van artikel 14, derde lid, van de Akw kan het recht op kinderbijslag, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, niet vroeger ingaan dan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, werd ingediend.

Zaaknummer BRE 22/4810 AKW

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.

ECLI:NL:RBZWB:2021:2813

ECLI:NL:CRVB:2022:1356


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature