Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Deze uitspraak is niet van een samenvatting voorzien.

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/10039 tot en met 20/10041

uitspraak van 9 mei 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 30 oktober 2020:

op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.053 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01) en daarbij in rekening gebrachte belastingrente (hierna: aanslag IB/PVV 2015);

op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.137 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01) en daarbij in rekening gebrachte belastingrente (hierna: aanslag IB/PVV 2016);

op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.172 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01) en daarbij in rekening gebrachte belastingrente (hierna: aanslag IB/PVV 2017).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. M. Rotgans, verbonden aan Ten Berge Leerkotte Advocaten te Utrecht, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

verklaart de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 ongegrond;

verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 gegrond;

vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2017;

vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.616 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.518;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende woont in Nederland was tot 29 mei 2012 gehuwd met [ex-echtgenote] (hierna: ex-echtgenote).

2.2.

Belanghebbende heeft samen met zijn ex-echtgenote drie kinderen gekregen. De kinderen zijn ingeschreven op het woonadres van de ex-echtgenote in België.

2.3.

Belanghebbende staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als eigenaar van een eenmanszaak handelend onder de naam [eenmanszaak] . De activiteiten bestaan volgens het Handelsregister uit specialistische zakelijke dienstverlening, zijnde tol/vertaler tevens zakelijke dienstverlening met betrekking tot het buitenland.

2.4.

Met dagtekening 5 oktober 2018 is de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. De aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd met dagtekening 8 februari 2019.

2.5.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2017 en onder meer de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack) geclaimd. Verder zijn de volgende inkomsten en aftrekposten aangegeven:

Loon

€ 50.172

Af: betaalde alimentatie

€ 9.000

Af: scholingsuitgaven (na drempel)

€ 1.756

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 39.416

2.6.

De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 afgeweken van de aangifte. Daarbij zijn de aftrekposten alimentatie en scholingsuitgaven gecorrigeerd naar nihil. Tevens is de iack geweigerd.

2.7.

Het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 is door de inspecteur ontvangen op 20 mei 2019. De inspecteur heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat op nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan in het kader van het verzoek om ambtshalve vermindering.

2.8.

Het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2017 is ongegrond verklaard.

2.9.

Tot de gedingstukken behoort de vertaling van de akte van echtscheiding . Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Beiden zijn overeengekomen om het huwelijk te beëindigen, op basis van hun akkoord getekend op 18/01/2012 onder het nr: 1043 te [plaats 2] ,

De echtgenoot is verplicht om gegeven de echtscheiding aan zijn echtgenote een bedrag van 6.000 dirham te betalen. Hij neemt de verantwoordelijkheid om de alimentatie voor zijn kinderen [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] te betalen, waarvan 1.500 dirham per maand voor de woning, en 100 dirham per kind per maand voor kinderopvang. Daarboven 500 dirham voor eik kind voor feestelijkheden.

In geval van verhuis naar een andere woning moet de echtgenoot 2.000 dirham per maand betalen voor de woning.

Bijgevolg heeft de bovenvermelde echtgenoot verklaard dat hij zijn vermelde echtgenote heeft als enige echtscheidingverstoting, nadat de verzoeningspogingen mislukt zijn. De echtscheiding is voltrokken. Beide verklaren dat zij drie kinderen hebben: [kind 1] geboren op 28/09/1998 en [kind 2] geboren op 24/05/2003, [kind 3] geboren op 06/01/2007.”

2.10.

Tot de gedingstukken behoort tevens een verklaring van de ex-echtgenote waarin staat dat zij met ingang van 29 mei 2012 maandelijks contant alimentatie ontvangt van belanghebbende.

Geschil

2.11.

Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:

Zijn de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard? Daarbij is enkel in geschil of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Is de aanslag IB/PVV 2017 tot een juist bedrag vastgesteld? Meer specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op de door hem in de aangifte geclaimde aftrekposten en de iack.

Aanslagen IB/PVV 2015 en 2016

2.12.

Belanghebbende is van mening dat de termijnoverschrijding door de inspecteur ten onrechte niet verschoonbaar is geacht. Belanghebbende heeft hiertoe gesteld dat hij door een conflict met zijn ex-echtgenote geen toegang meer had tot zijn post.

2.13.

Op grond van artikel 6:11 van de Awb kan niet-ontvan kelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- en beroepschrift achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is sprake wanneer het voor belanghebbende onmogelijk was om tijdig een rechtsmiddel aan te wenden (hierna: de eerste uitzondering) dan wel wanneer belanghebbende, door een verklaring van de inspecteur gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat hij na afloop van de wettelijke bezwaartermijn bezwaar mocht maken (hierna: de tweede uitzondering). Niet in geschil is dat de tweede uitzondering niet van toepassing is. De rechtbank zal daarom oordelen of de eerste uitzondering van toepassing is.

2.14.

Hetgeen door de gemachtigde is aangevoerd (zie 2.12) kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een omstandigheid welke het oordeel kan dragen dat het indienen van de bezwaarschriften na afloop van de bezwaartermijn verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb . De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het gelijk is aan de inspecteur op dit punt.

Aanslag IB/PVV 2017 - onderhoudsverplichting

2.15.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij maandelijks contant alimentatie heeft betaald aan zijn ex-echtgenote en dat de verplichting hiertoe voortvloeit uit de akte van echtscheiding maar ook uit een dwingende morele verplichting hiertoe. Ter motivering van dit standpunt heeft belanghebbende een overzicht overgelegd van de door hem contant opgenomen bedragen alsmede een overzicht van de contante stortingen gedaan door zijn ex-echtgenote.

Primair is belanghebbende van mening dat hij aan de hand van de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bedrag van € 9.000 aan alimentatie heeft betaald. Subsidiair stelt belanghebbende dat een bedrag van € 8.450 (het bedrag dat hij contant heeft opgenomen van zijn rekening) als alimentatie in aftrek dient te worden toegestaan en meer subsidiair € 5.385 (het bedrag dat zijn ex-echtgenote gestort heeft op haar rekening).

2.16.

De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem geclaimde bedragen in het jaar 2017 in aanmerking komen voor aftrek als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De inspecteur betwist dat de betalingen tot de hoogtes zoals gesteld zijn gedaan. De inspecteur heeft toegelicht dat uit de akte van echtscheiding valt op te maken dat belanghebbende eenmalig een bedrag aan partneralimentatie diende te betalen dat deze betaling logischerwijs in 2012 diende plaats te vinden. Een maandelijkse alimentatieverplichting voor de ex-echtgenote bestaat niet en is juridisch niet afdwingbaar, aldus de inspecteur.

Subsidiair heeft de inspecteur in zijn verweerschrift een contraberekening gemaakt van de alimentatie en geconcludeerd dat de kinderalimentatie , gelet op de akte van echtscheiding, omgerekend € 343 zou moeten bedragen, welk bedrag in mindering zou moeten worden gebracht op hetgeen totaal aan alimentatie is betaald.

2.17.

In artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 , staat voor zover thans van belang, het volgende:

“Onderhoudsverplichtingen zijn:

a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

(…)

f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”

2.18.

Op belanghebbende rust de bewijslast dat sprake is van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Daarvan is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt.

2.19.

De rechtbank acht het aannemelijk gelet op de akte van echtscheiding en de verklaring ter zitting van belanghebbende dat een dergelijke verplichting bestaat ter grootte van een maandelijks bedrag van 1500-2000 dirham, zijnde het bedrag genoemd bij de woning in de akte van echtscheiding. De rechtbank stelt wat betreft de geclaimde hogere bedragen het volgende. De verschillende stukken ingediend door belanghebbende vertonen aanzienlijke discrepanties en zijn innerlijk tegenstrijdig. Zo volgt uit de verklaring van de ex-echtgenote dat zij een bedrag aan jaarlijkse alimentatie van belanghebbende zou ontvangen van € 14.400. Dat is onlogisch omdat dit bedrag aanzienlijk hoger is dan hetgeen belanghebbende claimt te hebben betaald. Voorts valt uit die verklaring niet op te maken welk deel van de maandelijkse bijdrage betrekking heeft op de kinderen en welk deel zou zien op partneralimentatie. Daarnaast heeft belanghebbende verschillende bedragen aangevoerd die niet stroken met de akte van echtscheiding of de hiervoor genoemde verklaring van de ex-echtgenote. Wel zijn er de bankafschriften van zowel belanghebbende als van zijn ex-echtgenote. De rechtbank ziet dat belanghebbende regelmatig geld opneemt van zijn rekening en ziet dat de ex-echtgenote regelmatig geld stort op haar rekening, waarvan beiden aangeven dat dat betrekking heeft op de alimentatie. Echter, de inspecteur betwist gemotiveerd dat die bedragen volledig op partneralimentatie zien en de opnames zijn over het algemeen niet te matchen met de stortingen. Het is voor de rechtbank niet te zien wat er regulier maandelijks bovenop de 1500-2000 dirham wordt betaald en waarvoor exact. Daarmee heeft belanghebbende het door hem geclaimde hogere bedrag aan partneralimentatie niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank zal daarom het bedrag aan maandelijkse partneralimentatie vaststellen op € 150 – zijnde 1500 – 2000 dirham bij benadering in euro’s – dus op € 1.800 voor het jaar 2017.

Aanslag IB/PVV 2017 - scholingsuitgaven

2.20.

Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, in samenhang met artikel 6.2, van de Wet IB 2001 kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 250.

2.21.

In artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat scholingsuitgaven zijn: “de uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:

a. lesgeld, cursusgeld, collegegeld, (…);

b. door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.”

2.22.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, volgt dat de vraag of een studie of opleiding in een gegeven geval is gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, dient te worden beoordeeld aan de hand van de volgende twee criteria. De belastingplichtige moet in de eerste plaats met het volgen van een opleiding of studie het oogmerk hebben een bepaald beroep of een bepaalde functie te kunnen uitoefenen. Daarnaast moet de belastingplichtige in redelijkheid kunnen verwachten dat hij dit oogmerk na voltooiing van de opleiding zal kunnen verwezenlijken. Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat aan deze voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven is voldaan.

2.23.

Belanghebbende heeft onder meer aangevoerd dat deze kosten gemaakt zijn om middels zijn onderneming vertaalwerkzaamheden te verrichten, meer werk aan te trekken uit het Midden-Oosten en dat hij sindsdien ook daadwerkelijk vertaalopdrachten heeft gehad en uitgevoerd. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zijn Arabisch en Frans op niveau zijn voor vertaalwerkzaamheden en dat hij een bredere cursus ook over de cultuur nodig had voor zijn onderneming om bijvoorbeeld middels zijn contacten als onderhandelaar in die specifieke sector aan de slag te gaan.

2.24.

Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat hij uitsluitend betwist dat belanghebbende de uitgaven heeft gedaan met het oog op verwerven van inkomen. Naar de mening van de inspecteur zijn de uitgaven gedaan met het oog op persoonlijke ontwikkeling. Dit leidt de inspecteur af uit de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2017 geen bron van inkomsten heeft aangegeven ten aanzien van de onderneming.

2.25.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de studiekosten zijn gemaakt met het oog op inkomstenverwerving. De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende ter zitting geloofwaardig en acht dat de opleiding aansluit bij de werkzaamheden zoals weergegeven in het Handelsregister. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de uitgaven gedaan zijn met het oog daarop. Dit brengt mee dat de scholingsuitgaven alsnog in aanmerking dienen te worden genomen.

Aanslag IB/PVV 2017 - inkomensafhankelijke combinatiekorting

2.26.

Belanghebbende is van mening dat de inspecteur te streng toetst of er sprake is van co-ouderschap. Volgens hem gaat het niet perse om het drie dagen per week-criterium omdat het mogelijk is om een co-ouderschap anders vorm te geven waarbij aan het einde van het jaar de verdeling overeenkomt met de voornoemde verdeling. Hiertoe verwijst belanghebbende naar een arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2020 en concludeert dat de inspecteur ten onrechte niet heeft getoetst of aan het criterium van een duurzaam ritme is voldaan. Bij een verdeling van drie dagen per week zou een kind 156 dagen per jaar bij één van de ouders moeten verblijven. Bij belanghebbende was dat in totaal wel zo, rekening houdend met alle schoolvakanties in België, woensdagmiddagen en weekenden. Dan is voldoende aangetoond dat hieraan voldaan is.

2.27.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat (één van) de kinderen (onder 12 jaar) ten minste zes maanden van het kalenderjaar bij belanghebbende hebben verbleven. De enkele stelling van belanghebbende, zonder enige onderbouwing, is gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur hiervoor onvoldoende. De iack is dan ook terecht geweigerd.

Conclusie

2.28.

Gelet op het voorgaande dient het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2017 als volgt te worden vastgesteld.

Loon

€ 50.172

Af: betaalde alimentatie

€ 1.800

Af: scholingsuitgaven (na drempel)

€ 1.756

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 46.616

2.29.

Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 gegrond en de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 ongegrond verklaard.

2.30.

Nu het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 gegrond is verklaard, dient deze aanslag verminderd te worden zoals geoordeeld in 2.28. De belastingrente moet dienovereenkomstig worden aangepast.

Proceskosten

2.31.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759. De rechtbank ziet geen aanleiding om ook voor de bezwaarfase een kostenvergoeding toe te kennen reeds omdat in bezwaarfase hier niet om is verzocht.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 9 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR ).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Vgl. HR 30 maart 2017, ECLI:NL:HR:2007:BA1824.

Vgl. HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134.

ECLI:NL:HR:2009:BF3924.

ECLI:NL:HR:2020:415.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature