Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

WABO

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 21/1106 WABO

uitspraak van 7 december 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. W. Graafland,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarle-Nassau, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:

[naam derde partij] , te [naam woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser, om de omgevingsvergunning voor het bouwen van een rundveestal aan de [adres 1] van 12 april 2013 (hierna: de omgevingsvergunning) in te trekken, afgewezen.

Bij besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 4 november 2021. Eiser is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger verweerder] . Derde partij is verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser woont op het adres [adres 2] . Hij stelt overlast te ondervinden van de activiteiten op het schuin tegenover gelegen perceel van [naam derde partij] (hierna: de vergunninghouder).

Besluitvorming

2. Bij besluit van 25 augustus 2009 is aan vergunninghouder een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor een melkveehouderij op het perceel [adres 1] . Bij besluit van 28 januari 2011 is aan vergunninghouder een bouwvergunning 1e fase verleend voor het oprichten van een rundveestal op het perceel [adres 1] . Bij besluit van 12 april 2013 is aan vergunninghouder een bouwvergunning 2e fase verleend voor het oprichten van een rundveestal op het perceel [adres 1] .

Eiser heeft op 1 november 2018 aan verweerder verzocht om de milieuvergunning van 25 augustus 2009 en de bouwvergunning 2e fase van 12 april 2013 in te trekken. Dit verzoek is op 20 mei 2019 afgewezen omdat vergunninghouder had toegezegd dat hij uiterlijk het eerste kwartaal van 2020 weer vee zou gaan houden op de locatie en dat een aanvang zou worden gemaakt met de realisatie van de nog niet aanwezige vergunde veestal. Het bezwaar tegen deze afwijzing is op 13 februari 2020 ongegrond verklaard. Het beroep tegen deze beslissing op bezwaar is bij uitspraak van 13 april 2021 ongegrond verklaard.

Hangende de beroepsprocedure heeft eiser op 8 juni 2020 voor de tweede keer aan verweerder verzocht om de omgevingsvergunning in te trekken. Dit verzoek is door verweerder op 9 september 2020 afgewezen. De bezwaren van eiser zijn op 28 januari 2021 ongegrond verklaard. In geschil is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het verzoek tot intrekking af te wijzen.

Wettelijk kader

3. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

Verzoek tot intrekking

4.1

Eiser stelt dat de omgevingsvergunning moet worden ingetrokken nu verweerder niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op korte termijn tot volledige realisatie en gebruik van de stal wordt overgegaan. Hiertoe voert eiser het volgende aan. Ten eerste is het verzoek tot intrekking eerder afgewezen omdat in het eerste kwartaal van 2020 zou worden gestart met de bouw. Nu het eerste kwartaal van 2020 is verstreken en er nog geen vee wordt gehouden op het perceel van vergunninghouder en er ook geen aanvang is gemaakt met de realisatie van de stal, moet de vergunning worden ingetrokken. Ten tweede is het enkele feit dat de vergunninghouder een stukje grond heeft afgegraven onvoldoende om aan te nemen dat de stal ooit in gebruik zal worden genomen. Ten derde is de aannemer die vergunninghouder in de hand heeft genomen nog niet tot uitvoering over gegaan. Alle verrichte bouwwerkzaamheden zijn door vergunninghouder zelf gedaan. Ten vierde acht eiser de argumenten van vergunninghouder waarom er vertraging is ontstaan niet aannemelijk. Tot slot stelt eiser dat de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, voldoende is om intrekking van de vergunning te rechtvaardigen.

Naast deze inhoudelijke argumenten voert eiser aan dat verweerder geen goede en onafhankelijke belangenafweging heeft gemaakt nu hij advies heeft ingewonnen bij de adviseur van de vergunninghouder.

4.2

Verweerder stelt dat vergunninghouder voldoende heeft gemotiveerd waarom er in het eerste kwartaal van 2020 nog geen aanvang is gemaakt met de werkzaamheden. Vergunninghouder heeft aangegeven dat vanwege uitblijvende financiering als gevolg van de stikstofdiscussie, drukte bij de aannemers en de uitbraak van het Covid-19 virus de uitvoering vertraging heeft opgelopen. Gezien de ondertekende overeenkomst met de aannemer en het feit dat de bouw van de stal inmiddels is gestart, stelt verweerder dat vergunninghouder aannemelijk heeft gemaakt dat hij op korte termijn de vergunning zal benutten.

4.3

Volgens vaste jurisprudentie is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij toepassing van die bevoegdheid komt verweerder beleidsruimte toe. Dit heeft tot gevolg dat de rechter terughoudend moet toetsen. Dat wil zeggen dat de rechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen. Daartoe behoren naast de planologische en stedenbouwkundige belangen ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning aannemelijk weet te maken dat hij daarvan alsnog binnen korte termijn gebruik zal maken, vormt een belang dat dient te worden betrokken bij de beslissing en de afweging om tot intrekking van een omgevingsvergunning over te gaan.

In het kader van deze toetsing stelt de rechtbank vast dat vergunninghouder gemotiveerd richting verweerder heeft aangegeven waarom hij in het eerste kwartaal van 2020 nog geen start heeft kunnen maken met de werkzaamheden. Hiertoe is aangegeven dat vanwege uitblijvende financiering als gevolg van de stikstofdiscussie, drukte bij de aannemers en de uitbraak van het Covid-19 virus de uitvoering vertraging heeft opgelopen. Uit de getoonde foto’s blijkt dat in oktober 2020 een begin is gemaakt met het aanbrengen van de fundering van de stal. Deze stukken bevestigen dat verweerder -bij het nemen van het bestreden besluit- het aannemelijk heeft kunnen achten dat vergunninghouder zou beginnen met het bouwen van de rundveestal. Bovendien heeft vergunninghouder op zitting meegedeeld en getoond inmiddels weer verder gevorderd te zijn met de bouw. Inmiddels zijn de stalen constructies geplaatst en verwacht hij voor het eind van het jaar het dak te kunnen plaatsen.

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder geen goede en onafhankelijke belangenafweging heeft gemaakt nu hij advies heeft ingewonnen bij de adviseur van vergunninghouder. Dat verweerder informatie heeft ingewonnen bij deze adviseur maakt nog niet dat er reden is om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de gemaakte belangenafweging. Verweerder moet immers wel de gelegenheid krijgen informatie in te winnen aan de zijde van vergunninghouder.

De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid het verzoek van eiser om de omgevingsvergunning in te trekken heeft kunnen afwijzen.

Conclusie

5. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. K. Verschueren MSc., rechter, in aanwezigheid van B.C. van Sprundel-Thelosen, griffier, op 7 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

B.C. van Sprundel-Thelosen, griffier mr. drs. K. Verschueren Msc., rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Zie ECLI:NL:RBZWB:2021:1837

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:69).

Zie de uitspraak van 27 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3583 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2017:3583)).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature