Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De Hoge Raad heeft in 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3081) een uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2016:4487) vernietigd, waarin de CRvB heeft geoordeeld dat artikel 3, tweede lid, onder a van de Participatiewet buiten toepassing gelaten moet worden, voor zover de uitzondering wegens het bestaan van zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad. Dit vanwege strijd met het discriminatieverbod. De Hoge Raad is van oordeel dat de CRvB terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een verschil in behandeling dat in strijd is met het verbod van discriminatie, maar dat het rechtsherstel primair dient te worden overgelaten aan de wetgever. Deze discriminatie dient te worden opgeheven door het schrappen van genoemde uitzondering uit de wet. Voor ingrijpen van de rechter kan pas aanleiding bestaan indien de wetgever na kennisneming van dit arrest nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft. De rechtbank concludeert thans dat het wetsvoorstel waarmee de wetgever heeft geprobeerd navolging te geven aan het arrest van de Hoge Raad is gestrand bij de Eerste Kamer en dat het wetgevingstraject inmiddels is beëindigd. In deze omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om, zoals de CRvB reeds eerder deed, artikel 3, tweede lid, onder a van de Participatiewet buiten toepassing te laten, voor zover de uitzondering wegens het bestaan van zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad. Gelet op de intensieve zorgbehoefte van belanghebbende, die onder meer blijkt uit het feit dat zij na vertrek uit de woning met een WMO-indicatie voor beschermd wonen is opgenomen in een RIBW-instelling, was er geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Het beroep is gegrond.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 19/4549 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

wettelijk vertegenwoordigd door [bewindvoerder], bewindvoerder,

gemachtigde: mr. A.C. van Langen,

en

Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 1 februari 2019 (primair besluit I) heeft Baanbrekers de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet ingetrokken per 6 juni 2017.

In het besluit van 26 april 2019 (primair besluit II) heeft Baanbrekers de ten onrechte aan eiseres verstrekte uitkering ten bedrage van € 23.204,54 teruggevorderd.

In het besluit van 8 april 2019 (primair besluit III) heeft Baanbrekers de aanvragen van eiseres voor een algemene bijstandsuitkering en voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen.

In het besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit) heeft Baanbrekers de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I, II en III ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 september 2020, gelijktijdig met het beroep van [naam] (19/5951).

Hierbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde, haar bewindvoerder en haar begeleidster [begeleidster] en namens Baanbrekers [vertegenwoordiger baanbrekers].

Overwegingen

1. Feiten

Eiseres ontving sinds 6 juni 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor alleenstaanden.

Op 8 oktober 2018 heeft Baanbrekers een anonieme tip ontvangen dat eiseres een gezamenlijke huishouding zou voeren met [naam]. Naar aanleiding hiervan heeft Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van eiseres. In dat kader zijn bankafschriften van eiseres opgevraagd. Daarnaast heeft op 17 december 2018 een (onaangekondigd) huisbezoek plaatsgevonden en is op 18 december 2018 een gesprek gevoerd met eiseres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 8 januari 2019.

In het besluit van 1 februari 2019 (primair besluit I) heeft Baanbrekers het recht van eiseres op een uitkering ingetrokken per 6 juni 2017 tot en met 31 december 2018 vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam].

Op 8 maart 2019 heeft eiseres (opnieuw) een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande aangevraagd. Op 27 maart 2019 heeft eiseres bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand en kosten van bewind aangevraagd. Op 3 april 2019 heeft eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eerste maand huur.

In het besluit van 26 april 2019 (primair besluit II) heeft Baanbrekers de ten onrechte aan eiseres verstrekte uitkering over voormelde periode ten bedrage van in totaal € 23.204,54 teruggevorderd.

In het besluit van 8 april 2019 (primair besluit III) heeft Baanbrekers de aanvragen van eiseres voor een algemene bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande en voor bijzondere bijstand afgewezen.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.

Op 12 juli 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de adviescommissie voor de bezwaarschriften met betrekking tot de primaire besluiten I, II en III. In een tweetal adviezen van diezelfde datum heeft de commissie geadviseerd de bezwaren van eiseres ongegrond te verklaren. In het bestreden besluit heeft Baanbrekers deze adviezen onverkort overgenomen.

2. Geschil

Tussen partijen is in geschil of Baanbrekers terecht heeft geconcludeerd dat eiseres en [naam] in de te beoordelen periode van 6 juni 2017 tot en met 31 december 2018 een gezamenlijke huishouding voerden en of Baanbrekers de uitkering van eiseres terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Tevens is in geschil of Baanbrekers de nieuwe aanvragen van eiseres om algemene en bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.

3. Gezamenlijke huishouding

3.1

Op grond van artikel 3, derde lid, van de Participatiewet is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:13).

3.2

Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres en [naam] in de te beoordelen periode

hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, zodat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf.

3.3

In geschil is of in die periode ook sprake was van wederzijdse zorg.

Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1268).

4. Financiële verstrengeling

4.1

Volgens Baanbrekers blijkt de financiële verstrengeling tussen eiseres en [naam] uit twee zaken. Enerzijds het feit dat [naam] in de periode van juni 2017 tot en met juli 2018 in totaal twaalf keer bedragen variërend van € 20,- tot € 250,- heeft overgeboekt naar de bankrekening van eiseres. Anderzijds uit het feit dat – anders dan eiseres heeft aangegeven bij aanvang van de uitkering – geen sprake bleek te zijn van een commerciële huurrelatie tussen eiseres en [naam]. Daartoe voert Baanbrekers aan dat eiseres de huur niet altijd (volledig) betaalt en dat de huur ook niet periodiek wordt verhoogd. Ook merkt Baanbrekers op dat eiseres heeft verklaard dat zij gebruik maakt van de auto van [naam], maar dat nergens uit blijkt dat zij benzinekosten betaalt.

4.2

Eiseres stelt dat geen sprake is van een relevante financiële verstrengeling. Eiseres heeft haar eigen inkomen en betaalt haar eigen boodschappen. Dat [naam] en zij over en weer geld van elkaar lenen of voorschieten is niet dermate relevant dat er sprake is van financiële verstrengeling, aldus eiseres.

4.3

De rechtbank overweegt dat uit de bankafschriften van eiseres inderdaad blijkt dat [naam] in de periode van juni 2017 tot en met juli 2018 twaalf keer een geldbedrag variërend van € 20,- tot € 250,- aan eiseres heeft overgemaakt. Eiseres heeft verklaard dat deze bedragen grotendeels voor boodschappen bedoeld waren en dat zij ook contant geld kreeg van [naam] om boodschappen te doen. Eiseres stelt dat zij alles contant heeft terugbetaald, maar die stelling is niet met objectieve, verifieerbare stukken onderbouwd.

Uit de bankafschriften blijkt verder dat eiseres in de periode van juli 2017 tot en met oktober 2018 diverse geldbedragen aan [naam] heeft overgemaakt. Het betreft deels de maandelijkse huurbetalingen van € 400,-. Van juli 2017 tot en met oktober 2017 zijn echter lagere bedragen overgemaakt door eiseres. Het lijkt dus of over deze maanden geen of minder huur is betaald. Ook in de maanden februari en mei 2018 is niet het volledige huurbedrag van € 400,- overgemaakt. Eiseres heeft verklaard dat zij geen huurachterstand heeft. Zij zou de huur ook wel eens contant hebben betaald of hebben verrekend met geld dat zij van [naam] kreeg. Ook deze stelling is niet met objectieve, verifieerbare stukken onderbouwd. Bovendien wijst deze gang van zaken niet op een zuivere, commerciële huurrelatie.

Ook blijkt uit de bankafschriften dat sprake is van parkeerkosten, terwijl eiseres al sinds januari 2000 geen voertuigen meer op haar naam heeft gehad. Eiseres heeft verklaard dat zij gebruik mag maken van de auto van [naam] en dat over de kosten geen afspraken zijn gemaakt. [naam] betaalt de benzine en andere kosten voor de auto.

4.4

De rechtbank is van oordeel dat Baanbrekers op grond van het voorgaande terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van financiële verstrengeling tussen eiseres en [naam].

5. Wederzijdse zorg

5.1

Baanbrekers stelt dat tevens sprake is van wederzijdse zorg anders dan door financiële verstrengeling. Dit blijkt volgens Baanbrekers uit de omstandigheid dat eiseres en [naam] gezamenlijk op vakantie gaan (naar het buitenland), dat [naam] zijn auto ter beschikking stelt aan eiseres, dat eiseres haar pinpas in bewaring geeft aan [naam], dat [naam] boodschappen koopt voor eiseres en dat eiseres eenmaal per week vrijwel de gehele woning schoonmaakt.

5.2

Eiseres voert aan dat er onvoldoende andere feiten en omstandigheden zijn om aan te nemen dat sprake is van wederzijdse zorg. Dat eiseres en [naam] soms boodschappen voor elkaar doen en dat eiseres gebruik mag maken van de woonkamer, een deel van de inboedel en de auto van [naam] is daartoe volgens eiseres onvoldoende. Volgens eiseres functioneren zij en [naam] jegens elkaar op een wijze die in de gegeven sociale en feitelijke situatie onvermijdelijk is.

5.3

De rechtbank overweegt dat eiseres onder meer heeft verklaard dat zij geld ontvangt van [naam] voor boodschappen, dat zij soms samen zware boodschappen doen, dat zij regelmatig de auto van [naam] gebruikt zonder bij te dragen in de kosten, dat zij gebruik maakt van nagenoeg de gehele woning, de tuin en de inboedel van [naam], dat zij gezamenlijk het huishouden doen en dat daarbij gebruik wordt gemaakt van schoonmaakmiddelen die [naam] aanschaft, dat ieder zijn eigen was doet met wasmiddelen die door [naam] zijn aangeschaft, dat zij gezamenlijke kennissen hebben die zij soms samen bezoeken, dat [naam] haar wel eens mee op pad neemt als zij depressief is en dat zij samen met een aantal anderen naar Duitsland zijn gereisd in september 2018.

5.4

De rechtbank is van oordeel dat deze zorgaspecten over en weer van voldoende gewicht zijn om te spreken van wederzijdse zorg. Daarmee is in beginsel voldaan aan de criteria die artikel 3, derde lid, van de Participatiewet stelt aan een gezamenlijke huishouding.

6. Analoge toepassing artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet

6.1

Eiseres heeft – voor het geval de rechtbank zou concluderen dat wel sprake was van wederzijdse zorg en dus een gezamenlijke huishouding – een beroep gedaan op analoge toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet .

Eiseres stelt dat zij gelet op haar alcoholverslaving en psychische toestand een zorgbehoefte heeft. [naam], die in het verleden meer mensen met problemen tijdelijk heeft opgevangen in zijn huis om hen te helpen, heeft eiseres geholpen door haar onderdak te bieden. Ter zitting is verklaard dat hij er tevens op lette dat eiseres voldoende at en dat hij haar steunde in het proces om van haar alcoholverslaving af te komen. Eiseres stelt dat zij geacht kan worden in dezelfde positie te verkeren als de personen voor wie de uitzondering in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet geldt. Volgens eiseres is gelet hierop geen sprake van een gezamenlijke huishouding.

6.2

Baanbrekers stelt dat eiseres geen beroep kan doen op dit artikel, omdat geen sprake is van bloedverwantschap in de tweede graad. Bovendien is volgens Baanbrekers niet aangetoond dat sprake is van zorgbehoevendheid, zoals bedoeld in dit artikel.

6.3

Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet luidt:

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

6.4

Uit jurisprudentie van de CRvB volgt dat van een dergelijke zorgbehoefte sprake is indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling (thans Wlz-instelling), maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen (zie CRvB 27 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3329 en CRvB 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:740).

Vast staat dat de rechtbank eiseres onder beschermingsbewind heeft gesteld, omdat zij zelf niet in staat is haar (financiële) belangen te behartigen. Ter zitting is door eiseres toegelicht dat zij, omdat zij van [naam] de woning diende te verlaten maar niet zonder zijn hulp kon, vanaf december 2019 beschermd woont bij het [verblijfslocatie] in Tilburg. Zij heeft hiervoor een indicatie op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (WMO) gekregen, nadat uit onderzoek is gebleken dat zij niet in staat is om zelfstandig te wonen. Baanbrekers heeft dit niet betwist. Uit de combinatie van het beschermingsbewind en het verblijven in een [verblijfslocatie] op basis van een WMO-indicatie voor beschermd wonen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres door haar psychische (en verslavings-) problematiek blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren en is aangewezen op intensieve zorg van anderen. De WMO-indicatie kan in zoverre gelijk worden gesteld aan de in de jurisprudentie genoemde (oude) AWBZ-indicatie. De grondslag psychiatrie kan immers (nog) niet leiden tot toegang tot de Wlz. Gesteld noch gebleken is dat de zorgbehoefte van eiseres anders was gedurende de periode in geding. Zowel eiseres en [naam] hebben verklaard dat [naam] eiseres juist vanwege haar psychische problematiek onderdak heeft geboden. Dit was enkel om haar te helpen, zoals hij ook in het verleden andere hulpbehoevende personen onderdak heeft verschaft in zijn woning. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een zorgbehoefte heeft als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet .

6.5

De rechtbank overweegt dat de CRvB in een uitspraak van 6 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4487) heeft geoordeeld dat artikel 3, tweede lid, onder a van de Participatiewet buiten toepassing gelaten moet worden voor zover de uitzondering wegens het bestaan van zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad, vanwege strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Volgens de CRvB bestaat er namelijk geen rechtvaardiging voor de verschillende behandeling van samenwonenden tweedegraadsbloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden, indien één van hen zorgbehoevend is.

De Hoge Raad heeft deze uitspraak van de CRvB op 8 december 2017 vernietigd (ECLI:NL:HR:2017:3081). Hoewel de Hoge Raad van oordeel is dat de CRvB terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een verschil in behandeling dat in strijd is met het verbod van discriminatie, dient het rechtsherstel volgens de Hoge Raad te worden overgelaten aan de wetgever. De Hoge Raad overweegt dat de CRvB heeft geoordeeld dat de discriminatie ongedaan gemaakt moet worden door de uitzondering die geldt voor bloedverwanten in de tweede graad ook toe te passen in de situatie van belanghebbende. Deze discriminatie kan echter ook worden opgeheven door het schrappen van genoemde uitzondering. De keuze die de CRvB heeft gemaakt laat zich volgens de Hoge Raad niet duidelijk afleiden uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen of de wetsgeschiedenis. De keuze van de CRvB is daarentegen duidelijk in strijd met het uitgangspunt van de Participatiewet om bij de beoordeling of een persoon recht heeft op een bijstandsuitkering in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening te houden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap. Daarvan uitgaande, en gelet op de te dezen geboden terughoudendheid van de rechter, is de keuze tussen deze twee alternatieven in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen volgens de Hoge Raad in beginsel voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen van de rechter kan volgens de Hoge Raad wel aanleiding bestaan indien de wetgever na kennisneming van dit arrest nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft.

6.6

De rechtbank overweegt dat de ministerraad naar aanleiding van dit arrest van de Hoge Raad op 7 december 2018 akkoord is gegaan met een wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet ten aanzien van personen met een zorgbehoefte die een gezamenlijke huishouding voeren met een bloedverwant in de tweede graad. Op 23 maart 2019 is het wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer en op 10 september 2019 is het wetsvoorstel aangenomen door de Tweede Kamer. Het is de rechtbank echter gebleken dat het wetsvoorstel vervolgens is gestrand in de Eerste Kamer en voortijdig is beëindigd (zie de wetgevingskalender op www.overheid.nl, KetenID WGK009175).

6.7

De rechtbank stelt vast dat de wetgever na kennisneming van het arrest van de Hoge Raad kennelijk heeft nagelaten zelf een regeling te treffen die de geconstateerde discriminatie opheft. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om in te grijpen en – in navolging van de CRvB in voormelde uitspraak van 6 december 2016 – artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet in dit geval buiten toepassing te laten, voor zover de uitzondering wegens het bestaan van zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad. Dit betekent dat het beroep van eiseres op de analoge toepassing van de uitzondering in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet naar het oordeel van de rechtbank slaagt.

6.8

De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [naam] in de te beoordelen periode geen sprake is geweest. Hieruit volgt dat eiseres haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, zodat het college haar uitkering ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd.

7. De nieuwe aanvragen

7.1

Met betrekking tot de in primair besluit III afgewezen aanvragen van eiseres heeft Baanbrekers zich op het standpunt gesteld dat eiseres en [naam] op grond van het rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, onder a van de Participatiewet , als gezamenlijke huishouding kunnen worden aangemerkt.

7.2

Artikel 3, vierde lid, onder a van de Participatiewet luidt:

Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.

7.3

Nu eiseres en [naam] blijkens het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte als gehuwden zijn aangemerkt, heeft Baanbrekers de nieuwe aanvragen van eiseres om algemene en bijzondere bijstand ten onrechte afgewezen.

8. Conclusie

8.1

Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en deels zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten te herroepen.

Baanbrekers zal aldus een nieuw besluit moeten nemen op de aanvragen van eiseres om algemene en bijzondere bijstand van 8 maart 2019, 27 maart 2019 en 3 april 2019, rekening houdend met deze uitspraak.

8.2

Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet Baanbrekers aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.

8.3

De rechtbank veroordeelt Baanbrekers in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Baanbrekers wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

herroept de primaire besluiten I, II en III;

draagt Baanbrekers op een nieuw besluit (III) te nemen op de aanvragen van eiseres om algemene en bijzondere bijstand, met inachtneming van deze uitspraak;

draagt Baanbrekers op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiseres te vergoeden;

veroordeelt Baanbrekers in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van

€ 2.100,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 22 oktober 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is buiten staat deze

uitspraak mede te ondertekenen.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature