Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Deelgeschil. Arbeidsvermogenschade.

Vraag of benadeelde in situatie zonder ongeval fulltime of parttime zou hebben gewerkt. Kapitalisatie toekomstige schade op basis van rente- en inflatiecijfers Conceptrichtlijn De Letschelschade Raad.

Uitspraak



beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken

Middelburg

zaaknummer / rekestnummer: C/02/355557 / HA RK 19-41

Beschikking van 9 juli 2019

in de zaak van

[verzoekster] ,

wonende te Sint Philipsland,

verzoekster,

advocaat mr. J.A.M. Broeders te Etten-Leur,

tegen

de naamloze vennootschap

GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Gouda,

verweerster,

advocaat mr. M. van der Bent te Middelburg.

Partijen zullen hierna [verzoekster] en Goudse worden genoemd.

1 De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het verzoekschrift ex artikel 1019w Rv met producties;

het verweerschrift met producties;

de brief van 7 mei 2019 van mr. Broeders aan de rechtbank met producties;

de e-mail van 13 mei 2019 van mr. Broeders aan de rechtbank met productie;

de mondelinge behandeling en de ter gelegenheid daarvan door beide partijen overgelegde pleitnotities.

Ter zitting is uitspraak bepaald.

2 De feiten

2.1.

Op 2 februari 2012 is [verzoekster] , geboren op 19 maart 1998, tijdens het hardlopen met hoge snelheid van achteren aangereden door een personenauto.

2.2.

De aansprakelijkheid waartoe de personenauto in het verkeer aanleiding kan geven was krachtens de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen verzekerd bij Goudse. Goudse heeft erkend dat zij aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval.

2.3.

Als gevolg van het ongeval heeft [verzoekster] ernstig letsel opgelopen, waaronder hersenletsel, femurfracturen en een fractuur van de elfde thoracale wervel. Als gevolg hiervan ondervindt zij blijvende klachten en beperkingen. Op neurologisch gebied is sprake van cognitieve stoornissen (stoornissen executieve functies bij planning en organisatie, geheugenproblemen en trage informatieverwerking), een rechtszijdige hemiparese met een niet functionele rechterhand in klauwstand en een spastisch been en stoornissen van het taalgebruik (woordvindingsproblemen). Op orthopedisch gebied is sprake van functiebeperkingen in de rechterheup en een posttraumatische artrose in het linkerkniegewricht. [verzoekster] is behandeld door een psycholoog ter verwerking van het ongeval en het sociaal isolement dat daarna is ontstaan. Het percentage blijvende invaliditeit gehele persoon op neurologisch gebied is bepaald op 62% en dat op orthopedisch gebied op 32%.

2.4.

[verzoekster] ontvangt een Wajong-uitkering gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid.

3 Het verzoek

[verzoekster] verzoekt de rechtbank na wijziging van haar verzoek ter zitting – enigszins beknopt weergegeven – voor recht te verklaren dat bij de becijfering van de arbeidsvermogensschade ervan dient te worden uitgegaan dat zij in de hypothetische situatie zonder ongeval fulltime zou hebben gewerkt, althans, subsidiair, dat zij in die situatie full time zou hebben gewerkt met uitzondering van de periode 2026 tot en met 2032 waarin zij 80% zou hebben gewerkt. Daarnaast verzoekt zij de rechtbank om voor recht te verklaren dat bij de berekening van de toekomstige schade dient te worden uitgegaan van 1,3% rendement en 1,5% inflatie gedurende de eerste vijf jaren, vervolgens 2,2% rendement en 1,6% inflatie gedurende vijftien jaren en daarna 3,6% rendement en 1,9% inflatie, een en ander overeenkomstig de conceptrichtlijn Rente en Inflatie, dan wel, subsidiair, van de in die conceptrichtlijn genoemde af te ronden percentages. Tot slot verzoekt [verzoekster] Goudse te veroordelen in de kosten van de behandeling van het deelgeschil.

Goudse heeft het verzoek bestreden en verzoekt de rechtbank de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen.

4 De beoordeling

arbeidsparticipatie

4.1.

[verzoekster] stelt naar de rechtbank in het licht van het tussen partijen buiten rechte gevoerde debat en de overgelegde rapporten begrijpt, dat zij in de situatie zonder ongeval in juni 2016 haar Havo-diploma zou hebben gehaald, dat zij vanaf september 2016 een HBO-opleiding zou hebben gevolgd overeenkomstig haar interesses welke opleiding zij in juni 2020 zou hebben afgerond, en dat zij vervolgens vanaf september 2020 tot de leeftijd van 67,5 jaar fulltime betaalde arbeid zou hebben verricht, waarbij [verzoekster] er voor de berekening van de schade van uitgaat dat zij de functie van dierenartsassistente zou hebben uitgeoefend.

4.2.

Goudse heeft niet weersproken dat [verzoekster] de gestelde opleidingen zou hebben afgerond en vanaf 2020 dierenartsassistente zou zijn geworden. Zij betwist evenwel dat [verzoekster] (als dierenartsassistente) fulltime zou hebben gewerkt. Met overlegging van cijfers van het CBS omtrent de arbeidsparticipatie in 2018, wijst zij erop dat bijna de helft van de Nederlandse beroepsbevolking in 2018 parttime werkte. Verder verwijst zij naar gegevens van het CBS over de beroepsgroep ‘medisch praktijkassistenten’, waaronder ook de functie van dierenartsassistente valt, waaruit blijkt dat in 2018 in deze beroepsgroep 59.000 mensen parttime werkten en 18.000 mensen fulltime.

4.3.

De vraag welke schade een door een ongeval getroffene als gevolg van het ongeval heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij zulk een vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Aan de benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen, mogen geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het op grond van artikel 150 Rv in beginsel door hem te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Alhoewel de rechter bij het bepalen van de hypothetische situatie om de hiervoor genoemde reden met het verlies van een keuzemogelijkheid van de benadeelde zo veel mogelijk in het voordeel van de benadeelde partij rekening kan houden, zijn de stellingen van de benadeelde over die keuzes op zichzelf niet doorslaggevend voor het oordeel of die keuzes ook daadwerkelijk zouden zijn gemaakt. De stellingen van partijen omtrent toekomstige ontwikkelingen dienen in enigerlei mate te zijn geobjectiveerd, bijvoorbeeld door ervaringsregels, statistieken of de persoonlijke omstandigheden van de benadeelde. Zie o.a. HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2654 (Vehof/Helvetia) en HR 14 januari 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA4277 (Van Sas/Interpolis).

4.4.

Uit de door Goudse overgelegde cijfers van het CBS over de arbeidsparticipatie in 2018 blijkt dat 51% (derhalve de meerderheid) van de Nederlandse beroepsbevolking fulltime werkte. Bovendien blijkt uit die cijfers dat het aantal mensen dat fulltime werkt ten opzichte van het aantal dat parttime werkt (licht) stijgt. Niet weersproken is dat [verzoekster] ondanks haar ernstige klachten en beperkingen en het volgen van verschillende revalidatietherapieën het examenjaar vmbo-t in één jaar heeft afgerond en vervolgens een MBO-studie tot financieel administratief medewerker heeft afgerond, waarbij zij volgens haar docenten bovengemiddeld presteerde. Niet bestreden is voorts dat zij overeenkomstig haar maximale belasting drie dagdelen werkt op een zorgboerderij. Uit een en ander blijkt dat [verzoekster] beschikt over doorzettingsvermogen, ambitie en een prestatiegerichte werkhouding. Toepassing van de hiervoor genoemde maatstaf brengt gelet op het een en ander mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [verzoekster] in de situatie zonder ongeval fulltime zou hebben gewerkt.

4.5.

De door Goudse genoemde cijfers over de beroepsgroep ‘medisch praktijkassistenten’ oordeelt de rechtbank onvoldoende relevant voor een andersluidend oordeel. Uit een door [verzoekster] genoemde beroepsmogelijkhedentest vanuit Werkenrode is gebleken dat [verzoekster] geïnteresseerd is in beroepen en werkzaamheden in de sectoren ‘dieren/planten’, ‘techniek’ en ‘administratief werken’ en dat haar grootste voorkeur uitgaat naar het werken met dieren. Uit deze test is derhalve niet gebleken dat [verzoekster] belangstelling heeft voor werk als tandartsassistente, mondhygiëniste en medisch praktijkassistente. De door Goudse aangehaalde cijfers over de beroepsgroep ‘medisch praktijkassistenten’ betreffen evenwel ook deze laatstgenoemde beroepen, naast de beroepen van veterinaire assistente en dierenartsassistente, terwijl niet is toegelicht hoe de cijfers zich tot de afzonderlijke beroepen verhouden. Daar komt bij dat deze cijfers slechts zien op enkele beroepen waarnaar de interesse van [verzoekster] uitgaat (dierenartsassistente en veterinaire assistente) en niet op beroepen in bijvoorbeeld de techniek, waarnaar de belangstelling van [verzoekster] blijkens de beroepsmogelijkhedentest ook uitgaat. Of een beroep op de cijfers van CBS over de beroepsgroep ‘medisch praktijkassistenten’, zoals [verzoekster] aanvoert, discriminatoir is omdat de beroepen waar die cijfers op zien voornamelijk door vrouwen worden uitgeoefend, kan gelet op het oordeel over de relevantie van de cijfers in het midden blijven.

Het verzoek van [verzoekster] om voor recht te verklaren dat zij in de situatie zonder ongeval fulltime tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben gewerkt, zal worden toegewezen.

rekenrente

4.6.

[verzoekster] beroept zich ter onderbouwing van haar primaire standpunt over de wijze waarop de toekomstige schade dient te worden gekapitaliseerd op de conceptrichtlijn van juli 2017 van Stichting De Letselschade Raad, waarin vermeld is dat bij de kapitalisatie van toekomstige schade gedurende de eerste vijf jaar na kapitalisatiedatum een rente van 1,3% en een inflatie van 1,5% dient te worden gehanteerd, dat vervolgens gedurende vijftien jaar een rente van 2,2% en een inflatie van 1,6% dient te worden gehanteerd en dat daarna moet worden uitgegaan van een rente van 3,6% en een inflatie van 1,9%. Zij heeft naar voren gebracht dat deskundigen, waaronder de heer ing. E.J. Bakker, rekenkundig expert (hierna: Bakker), zich in de Werkgroep Normering van De Letselschade Raad jarenlang bezig hebben gehouden met het maken van de richtlijn en dat met alle input uit het veld, ook van de zijde van verzekeraars, rekening is gehouden. Daarnaast verwijst zij naar deskundigenadviezen van 14 januari 2019 en 3 mei 2019 van Bakker.

4.7.

Goudse stelt zich met verwijzing naar (veel) jurisprudentie op het standpunt dat voor de eerste twintig jaar vanaf de kapitalisatie dient te worden uitgegaan van een rekenrente van 2% (het saldo van 4% rente en 2% inflatie) en vervolgens van een rekenrente van 3% (naar de rechtbank begrijpt het saldo van 6% rente en 3% inflatie). Zij stelt dat de rente nu historisch laag is maar dat dit beeld kan veranderen. Met verwijzing naar het verloop van de consumenten prijsindex (CPI) stelt zij dat de inflatie al jaren daalt en inmiddels minder dan 2% bedraagt, dat die daling volgens cijfers van het CPB doorzet, zodat er weinig basis is om bij de berekening van de rekenrente uit te gaan van een inflatie van 2%, zeker waar het kortere looptijden betreft. Volgens Goudse zijn de in de conceptrichtlijn genoemde percentages te negatief en te weinig onderbouwd om daaruit conclusies te kunnen trekken over de rente- en inflatieontwikkelingen over een periode van nagenoeg tachtig jaar (de looptijd van de schade). Zij voert aan dat de conceptrichtlijn nog immer niet door De Letselschade Raad is aangenomen vanwege ernstige kritiek van ‘de achterban’ en dat deze niet kan rekenen op voldoende draagvlak van de partijen die zich in De Letselschade Raad hebben verenigd.

4.8.

De rechtbank stelt voorop dat het ook ten aanzien van de toekomstige rente- en inflatieontwikkeling aankomt op de redelijke verwachting van de rechter die over de feiten oordeelt. Het gekapitaliseerde bedrag is bedoeld om daarmee toekomstige, periodiek te lijden schade te dekken, waaronder arbeidsvermogensschade. Daarmee strookt dat van [verzoekster] redelijkerwijs niet mag worden verwacht dat zij ter verkrijging van rendement over de gekapitaliseerde schade zodanige risico’s met het aan haar uit te keren bedrag neemt dat haar bestaanszekerheid in de toekomst kan worden aangetast.

4.9.

In de conceptrichtlijn is vermeld dat de rente op de korte termijn (de eerste vijf jaar na kapitalisatiedatum) is vastgesteld door uit te gaan van het gemiddelde van de ‘vijfjaars voortschrijdende gemiddelde spaarrente afgelopen 5 jaar’ en de gemiddelde rente over de komende vijf jaar volgens cijfers van het Centraal Plan Bureau (CPB) en dat de inflatie op de korte termijn is bepaald op het gemiddelde van de ‘historisch gemiddelde inflatie’ over de afgelopen vijf jaar volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de gemiddelde inflatie in de komende vijf jaar volgens cijfers van het CPB. De rente en inflatie op de middellange termijn (het zesde tot en met het twintigste jaar na kapitalisatiedatum) zijn volgens de conceptrichtlijn gebaseerd op het gemiddelde van het historisch gemiddelde op staatsleningen en inflatie in de afgelopen twintig jaar volgens cijfers van De Nederlandsche Bank (DNB) en het CBS en de gemiddelde rente en inflatie op basis van een ingroeipad naar de lange termijn rente en inflatie volgens de Ultimate Forward Rate (UFR) voor pensioenfondsen en verzekeraars. De rente en inflatie op de lange termijn (eenentwintig jaar en volgende na kapitalisatiedatum) zijn gebaseerd op het gemiddelde van het historisch gemiddelde op staatleningen volgens cijfers van DNB en inflatie volgens cijfers van het CBS en de lange termijn rente en inflatie afgeleid van de UFR. De cijfers van DNB, CBS, CPB en de UFR en de wijze waarop deze in de conceptrichtlijn zijn toegepast zijn nader toegelicht in de rapportage van 14 januari 2019 van Bakker. In deze rapportage heeft Bakker de in de conceptrichtlijn genoemde normpercentages voorts afgezet tegen de toepassing van rente en inflatie buiten de Nederlandse letselschadepraktijk, zoals die bij het verstrekken van lijfrenteverzekeringen (rekenrente van 0,5% voor een looptijd van 40 jaar) en de in Groot-Brittannië toegepaste ‘Ogden tables’ (discount rate bij kapitalisatie vanaf 2017 - 0,75%).

4.10.

De rechtbank overweegt allereerst dat De Letselschade Raad zich profileert als een onafhankelijke en overkoepelende organisatie die bestaat uit alle partijen die betrokken zijn bij de behandeling van letselschadezaken, waaronder het Verbond van Verzekeraars. Uit de toelichting in de conceptrichtlijn blijkt dat de deskundigen van de Werkgroep Normering zijn benoemd door het Platformoverleg (het hoogste orgaan van De Letselschade Raad) en dat zij optreden namens een achterban met wie de leden van de werkgroep regelmatig overleg hebben gehad. Niet weersproken is dat het Verbond van Verzekeraars, waarvan Goudse lid is, betrokken is geweest bij de totstandkoming van de conceptrichtlijn en dat de verzekeraars hun visie bij die totstandkoming naar voren hebben kunnen brengen.

4.11.

De rechtbank constateert dat de Werkgroep Normering bij de vaststelling van de normpercentages is uitgegaan van de juiste, hiervoor genoemde toetsingsmaatstaf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Goudse onvoldoende gemotiveerd betwist dat de Werkgroep Normering bij de vaststelling van de normpercentages een juist gebruik heeft gemaakt van de in de conceptrichtlijn genoemde bronnen en dat de cijfers waarop die percentages zijn gebaseerd juist zijn. In dit verband is van belang dat Bakker heeft gemotiveerd dat het grootste deel van de schade wordt geleden voor de pensioengerechtigde leeftijd en dat wegens de periodieke afname van de ineens uitgekeerde schadevergoeding de rente in de beginperiode na de kapitalisatie in hoge mate bepalend is voor de vraag of de schade aan het eind van de looptijd is gedekt, zodat een zeer lange looptijd niet zonder meer een hoge rente rechtvaardigt. Wat de kritiek van ‘de achterban’ op de conceptrichtlijn precies inhoudt, heeft Goudse niet gesteld. Dat de inflatie al geruime tijd daalt en op korte termijn een inflatie van minder dan 2% te verwachten is, strookt met de in de conceptrichtlijn genoemde normpercentages.

4.12.

De in de conceptrichtlijn genoemde normpercentages met de toelichting van Bakker in zijn rapport van 14 januari 2019 zijn goed en inzichtelijk onderbouwd. Toepassing van de meergenoemde toetsingsmaatstaf op de berekening van de toekomstige schade die [verzoekster] lijdt, brengt gelet op het voorgaande mee dat op grond van de conceptrichtlijn zoals deze is toegelicht door Bakker, redelijkerwijs kan worden uitgegaan van de rente- en inflatieontwikkeling als genoemd in die richtlijn. Dat, zoals Goudse heeft betoogd, andere rechters zijn uitgegaan van andere rente- en inflatiepercentages bij de kapitalisatie van langlopende schades, kan aan het oordeel van de rechtbank niet afdoen, reeds nu het hier gaat om de berekening van schade over een andere periode (waarover een andere redelijke verwachting kan bestaan) en de rechtbank de in de door Goudse genoemde uitspraken genoemde deskundigenrapportages en het door partijen in verband daarmee gevoerde debat niet goed kan beoordelen.

Het verzoek van [verzoekster] om voor recht te verklaren dat bij de berekening van haar toekomstige schade moet worden uitgegaan van de in de conceptrichtlijn genoemde rente- en inflatiepercentages zal worden toegewezen.

kosten behandeling deelgeschil

4.13.

[verzoekster] stelt met verwijzing naar een overgelegd kostenoverzicht dat zij in verband met de behandeling van het verzoek kosten voor juridische hulp en bijstand heeft gemaakt van € 16.898,86, inclusief 21% btw, gebaseerd op een al gematigde tijdsbesteding van 49 uur en 6 minuten tegen uurtarieven van € 260,00 ( mr. Broeders) en € 150,00 ( mr. I. Karimi).

4.14.

Goudse heeft de redelijkheid van de kosten betwist. Volgens haar is er te veel tijd besteed aan de zaak. Het betoog over de rekenrente is voornamelijk gebaseerd op de conceptrichtlijn, de adviezen van Bakker en een artikel van mevrouw Vermeulen in het Tijdschrift voor Verkeersrecht terwijl niet is gebleken van enig eigen noodzakelijk tijdrovend onderzoek, zo stelt Goudse. Het betoog van [verzoekster] over discriminatieverboden ter zake van het geschilpunt over de arbeidsparticipatie is voornamelijk ontleend aan een publicatie van mr. Karimi. Goudse acht een tijdsbesteding van 21 uren voor het bestuderen van het verweerschrift, het opstellen van een pleitnota en het bijwonen van de mondelinge behandeling te fors in het licht van de werkzaamheden die bij het opstellen van het verzoekschrift zijn verricht. Volgens Goudse is een matiging van twaalf uren op zijn plaats.

4.15.

Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de benadeelde in de beschikking begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking dienen te worden genomen. De kosten dienen te worden vergoed indien het redelijk is dat deze zijn gemaakt en indien ook de omvang daarvan redelijk is.

4.16.

De rechtbank overweegt dat dit deelgeschil twee belangrijke punten betreft, welke een uitgebreide studie en toelichting rechtvaardigen. Het is niet onredelijk dat de advocaat van [verzoekster] zich in dit verband uitvoerig heeft verdiept in de conceptrichtlijn en zich verschillende keren heeft verstaan met Bakker. De door de advocaat van [verzoekster] reeds sterk gematigde tijdsbesteding van ongeveer 34 uren die gemoeid zijn geweest met de studie van het omvangrijke dossier en de verschillende deskundigenrapporten, het opstellen van het verzoekschrift (33 pagina’s) en het overleg met [verzoekster] , Bakker en de behandelaar van het dossier, komt de rechtbank niet onredelijk voor. Ook de tien uren die volgens het kostenoverzicht gemoeid zijn geweest met de bestudering van het verweerschrift en het opstellen van een pleitnota oordeelt de rechtbank gelet op de inhoud van het geschil en het verhandelde ter zitting niet onredelijk. Voorts oordeelt de rechtbank het niet onredelijk dat de advocaat van [verzoekster] ruim voorafgaande aan de mondelinge behandeling nog een bespreking heeft gevoerd met [verzoekster] en haar moeder over de inhoud van het verweerschrift en hetgeen [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling kon verwachten. [verzoekster] heeft afdoende toegelicht dat het voor haar in verband met haar letsel belangrijk is zij zich tijdig op de mondelinge behandeling kon voorbereiden.

4.17.

Zonder toelichting – die ontbreekt – is het de rechtbank evenwel niet duidelijk welke werkzaamheden (naast de studie van het verweerschrift, het overleg met [verzoekster] en het opstellen van de pleitnota) zijn verricht ter ‘voorbereiding van de mondelinge behandeling’. Deze kosten (volgens het kostenoverzicht zes uur x € 260,00) zullen op nihil worden bepaald. Gelet op de duur van de mondelinge behandeling (ongeveer 1,5 uur) zal de rechtbank de met het bijwonen van de mondelinge behandeling in het kostenoverzicht gemoeide tijd bepalen op vier uur, waarbij de reistijd van de advocaat van [verzoekster] mede in aanmerking is genomen.

4.18.

Op grond van het voorgaande begroot de rechtbank de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 14.696,66 inclusief btw, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 297,00. De rechtbank zal Goudse veroordelen om dit bedrag binnen veertien dagen na deze uitspraak aan [verzoekster] te betalen, zoals door [verzoekster] is verzocht.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

verklaart voor recht dat bij de becijfering van het verlies aan arbeidsvermogen van [verzoekster] ervan dient te worden uitgegaan dat zij in de situatie zonder ongeval fulltime zou hebben gewerkt tot aan haar pensioengerechtigde leeftijd;

5.2.

verklaart voor recht dat bij de kapitalisatie van de schade van [verzoekster] overeenkomstig de conceptrichtlijn Rente en Inflatie van de Werkgroep Normering van De Letselschade Raad dient te worden uitgegaan van 1,3% rendement en 1,5% inflatie tijdens de eerste vijf jaren na kapitalisatiedatum, 2,2% rendement en 1,6% inflatie tijdens de daarop volgende vijftien jaren en vervolgens 3,6% rendement en 1,9% inflatie tijdens de daarop volgende jaren;

5.3.

begroot de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van [verzoekster] op € 14.993,66 en veroordeelt Goudse om dit bedrag binnen veertien dagen na de datum van deze uitspraak aan [verzoekster] te betalen;

5.4.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. L.W. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature