Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

arbeidszaak

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken

Breda

zaak/rolnr.: 7506003 AZ VERZ 19-10 en 7502667 AZ VERZ 19-9

beschikking d.d. 11 april 2019

in de zaak met rolnummer 7506003 AZ VERZ 19-10

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam A] ,

gevestigd en kantoorhoudende te [adres] ,

verzoekende partij,

gemachtigde: mr. I.O.D.V. Wetzels, advocaat te Breda,

tegen

[naam B] ,

wonende te [adres] ,

verwerende partij,

gemachtigde: mr. drs. J.C. Broekman, advocaat te Breda,

en in de zaak met rolnummer 7502667 AZ VERZ 19-9

[naam B] ,

wonende te [adres] ,

verzoekende partij,

gemachtigde: mr. drs. J.C. Broekman, advocaat te Breda,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam A] ,

gevestigd en kantoorhoudende te [adres] ,

verwerende partij,

gemachtigde: mr. I.O.D.V. Wetzels, advocaat te Breda.

Partijen worden hierna aangeduid als [naam A] en [naam B] .

1 De procedures

in de beide zaken

1.1.

De kantonrechter heeft op 31 januari 2019 van [naam A] en [naam B] verzoeken ontvangen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. [naam A] heeft in de zaak van het verzoekschrift van [naam B] een verweerschrift ingediend.

1.2

Op 14 maart 2019 heeft vanwege de verwevenheid van beide zaken een mondelinge behandeling plaatsgevonden waar beide zaken gezamenlijk zijn behandeld. Partijen hebben tijdens de zitting hun standpunten toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. De gemachtigde van [naam B] heeft ter zitting zijn pleitaantekeningen overgelegd.

2 De feiten

in de beide zaken

2.1.

Tussen partijen staan de volgende feiten vast:

- [naam A] is een bedrijf dat CV-ketels, warmtepompen, zonlichtsystemen, elektrische boilers, thermostaten e.d. levert.

- Op 19 juni 1984 is [naam B] (thans 54 jaar) bij [naam A] in dienst getreden als administratief medewerker, vanaf 1 januari 1999 is zij werkzaam in de functie productmanager special products en op 8 maart 2017 is zij benoemd in de functie van Director Internal Affairs.

- [naam B] ontvangt een loon van laatstelijk € 4.890,40 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.

- Op 27 september 2018 heeft [naam A] een (voorlopige) ontslagaanvraag ingediend bij het UWV voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [naam B] wegens bedrijfseconomische omstandigheden.

- Op 28 september 2018 is [naam B] door [naam A] op de hoogte gesteld van de ingediende ontslagaanvraag en is gesproken over een minnelijke regeling, hetgeen niet tot overeenstemming heeft geleid.

- [naam B] is na het gesprek van 28 september 2018 door [naam A] vrijgesteld van werkzaamheden.

- Op 23 oktober 2018 heeft [naam A] de eerdere ontslagaanvraag voor [naam B] aangevuld met een C-formulier en toelichting daarbij.

- [naam B] heeft verweer gevoerd in de UWV-procedure.

- Op 10 december 2018 heeft het UWV na re- en dupliek de door [naam A] gevraagde toestemming geweigerd. In de brief van het UWV is het volgende vermeld:

“(…)

Beoordeling

U baseert uw ontslagaanvraag op bedrijfseconomische redenen, te weten slechte of slechter wordende financiële en organisatorische redenen.

Vervallen van arbeidsplaatsen

(…)

Door u zijn ter onderbouwing van de slechte of slechter wordende financiële situatie, onder andere financiële gegevens over de jaren 2015, 2016 en 2017 overgelegd. Op basis van deze stukken hebben wij in onvoldoende mate duidelijkheid kunnen krijgen over de door u geschetste slechte financiële situatie. Zo heeft u op pagina 4 van formulier C ingevuld dat het nettoresultaat over 2017 € 338.000 bedroeg, maar in uw bijlage 2, op pagina 2 staat dat er in 2017 een positief resultaat was van € 138.000. Een verschil van € 200.000.

Op pagina 5 van het financial report 2017 staat dat het “result of the year” een positief resultaat van € 338.000 was, zo constateren wij.

Verder constateren wij dat er kennelijk een toename is van het eigen vermogen, te weten € 445.000 aan het eind van 2017 en € 645.000 over het lopend boekjaar.

Alles overziende oordelen wij dat op basis van de door u overgelegde financiële gegevens de door u gemelde slechte of slechter wordende financiële situatie niet aannemelijk is.

Nu wij de bedrijfseconomische reden welke ten grondslag ligt aan deze aanvraag, te weten slechte of slechter wordende financiële situatie, niet aannemelijk achten, ligt afwijzing van uw verzoek om een vergunning tot ontslag op die grond daarmee in de rede.

Met betrekking tot de tweede door u aangevoerde bedrijfseconomische reden, te weten organisatorische redenen, melden wij het volgende.

(…)

Door u is gesteld dat de noodzaak tot het verval van de functie director internal affairs is gelegen in een noodzakelijke kostenbesparing. (…) De werkzaamheden behorende bij de functie van werknemer worden verdeeld over de resterende werknemers en de country manager.

Ons is niet gebleken dat er een formeel besluit is, waaruit blijkt dat de functie “director internal affairs” wordt opgeheven. Door u zijn in dat verband geen stukken overgelegd. (…)”

- Bij e-mailbericht van 21 december 2018 heeft de gemachtigde van [naam B] aan de gemachtigde van [naam A] medegedeeld dat [naam B] graag om te tafel wil gaan met [naam A] om te spreken over een herstart in haar eigen functie.

- Als reactie heeft de gemachtigde van [naam A] bij e-mailbericht van 24 december 2018 medegedeeld dat [naam A] zich niet kan vinden in de beslissing van het UWV en zij zich richt op een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter.

3 De verzoeken en het verweer

in de zaak met rolnummer 7506003 AZ VERZ 19-10

3.1.

[naam A] verzoekt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst met [naam B] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub b jo. artikel 7:669 lid 3 sub a Burgerlijk Wetboek (BW) wegens bedrijfseconomische en bedrijfsorganisatorische redenen.

3.2

[naam A] legt aan het verzoek – samengevat – het volgende ten grondslag. [naam A] heeft te maken met een sterk veranderde markt van CV-ketels naar warmtepompen. Hierdoor heeft [naam A] te maken met onzekerheid over de toekomst. Ongeveer 90% van haar omzet wordt gegenereerd uit de levering van onderdelen voor CV-ketels en CV-ketels. De verkoop van onderdelen is zeer sterk afgenomen. [naam A] dient kosten te maken om de ontwikkelingen bij te houden en haar concurrentiepositie te behouden. De financiële situatie van [naam A] is zorgwekkend ondanks de vele maatregelen die het bedrijf al heeft genomen om kosten te besparen. [naam A] kan thans enkel nog besparen op de unieke functie van [naam B] als Director Internal Affairs waarvan de deeltaken verdeeld kunnen worden over andere werknemers. Het jaar 2018 is voorlopig afgesloten met een negatief resultaat van € 795.063,-- en een negatieve winstmarge van 34,4%. [naam A] is het niet eens met het besluit van het UWV dat er door haar geen formeel besluit zou zijn genomen en er geen bedrijfsplan ligt aangezien daarvan wel sprake is. Herplaatsing van [naam B] is niet mogelijk en van een opzegverbod is geen sprake.

3.3

[naam B] verweert zich tegen het verzoek en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Betwist wordt dat de financiële situatie van [naam A] zo zorgwekkend is als zij stelt. De door [naam A] overgelegde cijfers van 2018 zijn niet correct en niet te controleren. Er is ook geen rekening gehouden met de geplaatste orders die in 2018 of 2019 tot omzet zullen leiden. [naam A] heeft geen bedrijfsplan en de salarissen van het personeel zijn in 2018 gestegen. In geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen heeft [naam B] recht op de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 100.000,-- wegens ernstig verwijtbaar handelen van [naam A] .

in de zaak met rolnummer 7502667 AZ VERZ 19-9

3.4

[naam B] verzoekt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst met [naam A] te ontbinden op grond van artikel 7:671c lid 1 BW wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Verder verzoekt [naam B] een transitievergoeding van € 81.000,-- bruto en een billijke vergoeding van € 100.000,--.

3.5

[naam B] stelt daartoe – samengevat – het volgende. [naam A] weigert structureel en stelselmatig om [naam B] toe te laten tot de werkzaamheden ondanks de afwijzing van het UWV. Dit zorgt bij [naam B] voor de nodige stress en emotie en de verstandhouding tussen partijen is door de situatie ernstig verstoord. [naam B] heeft dan ook belang bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst. [naam A] heeft voorts ernstig verwijtbaar gehandeld door een oneigenlijke grond te geven voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, [naam B] stelselmatig en structureel niet toe te laten tot het werk na de afwijzing van het UWV en de verstandhouding op scherp te stellen.

3.6

[naam A] verweert zich tegen het verzoek en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie is geen sprake omdat er zich niets tussen partijen heeft voortgedaan op grond waarvan [naam B] dat standpunt kan innemen. Een verstoorde arbeidsrelatie kan dan ook geen grond geven voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Betwist wordt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [naam A] . Van een oneigenlijke grond voor ontbinding is geen sprake. [naam B] is ook enkel vrijgesteld van werk omdat [naam A] zich niet bij de beslissing van het UWV wilde neerleggen en een ontbindingsverzoek zou indienen. Overigens had [naam B] zelf al in september 2018 het personeel van [naam A] ingelicht dat zij tot einde dienstverband, vooralsnog 28 februari 2019, vrijgesteld is van werk èn heeft zij tot eind december 2018 niet om wedertewerkstelling verzocht. Dat [naam A] duidelijk is geweest in haar communicatie naar [naam B] dat zij niet instemt met de beslissing van het UWV is geen onheuse bejegening.

4. De beoordeling

4.1

Niet vastgesteld heeft kunnen worden of het verzoek van [naam A] dat op 31 januari 2019 om 17.04 uur per fax is ontvangen eerder of later is ontvangen dan het verzoek van [naam B] dat op 31 januari 2019 per post is ontvangen. De kantonrechter maakt daarom de keuze om eerst het verzoek van [naam A] te beoordelen.

in de zaak met rolnummer 7506003 AZ VERZ 19-10

4.2

De kantonrechter stelt allereerst vast dat [naam A] haar verzoek binnen twee maanden, en daarmee tijdig gelet op het bepaalde in artikel 7:686a lid 4 sub d BW, na de beslissing van het UWV heeft ingediend.

4.3

Niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van een opzegverbod wegens ziekte of enig ander opzegverbod. In zoverre is [naam A] dan ook ontvankelijk in haar verzoek.

4.4

[naam A] legt aan het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst artikel 7:669 lid 3 onderdeel a BW ten grondslag.

4.5

Artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder a BW bepaalt dat onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 wordt verstaan het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering.

4.6

Uit de wetsgeschiedenis (zie Kamerstukken II 2013/2014, 33818, 3, pagina 31) volgt dat de kantonrechter in een procedure als de onderhavige bij zijn beoordeling dient te toetsen aan dezelfde (wettelijke) criteria als die voor het UWV gelden. Deze (wettelijke) criteria zijn verwoord in de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Staatscourant 2015, 12685) tot vaststelling van regels met betrekking tot ontslag en de transitievergoeding (hierna: de Ontslagregeling). Op grond van de Ontslagregeling dient een werkgever aannemelijk te maken dat structureel arbeidsplaatsen vervallen door maatregelen die om bedrijfseconomische redenen nodig zijn voor een doelmatige bedrijfsuitvoering (paragraaf 2 van de Ontslagregeling). Tevens dient voldaan te zijn aan het afspiegelingsbeginsel (paragraaf 4 van de Ontslagregeling) en, tot slot, dient er geen mogelijkheid te zijn om de werknemer binnen een redelijke termijn (al dan niet met behulp van scholing) te herplaatsen in een andere passende functie binnen de onderneming (paragraaf 3 van de Ontslagregeling).

De bedrijfseconomische omstandigheden

4.7

[naam A] heeft bij de aanvraag van de ontslagvergunning de jaarrekeningen van de afgelopen jaren, de resultatenrekening, de (liquiditeits)prognoses voor de komende 26 weken, een organigram van voor en na de veranderingen en een personeelsoverzicht overgelegd. Uit de financiële stukken blijkt dat [naam A] in 2015 een winst had van € 39.000,-- en in 2016 een verlies had van € 762.000,--. Verder blijkt uit de stukken dat [naam A] in 2017 weliswaar een bedrijfsresultaat had van € 338.000,-- maar dat de winst in dat jaar € 138.000,- was. [naam A] stelt dat het verschil zit in een bijzondere bate, te weten € 200.000,-- vanwege een teruggave van de belastingdienst (compensabel verlies). Dit volgt ook uit de voorlopige jaarcijfers van 2018. Ook stelt [naam A] dat de winst in 2017 mede te danken is aan een herwaardering van de voorraad, een vrijval van een claim van een cliënt en omzetting van € 2,1 miljoen van de schuld van [naam A] aan [moedermaatschappij] in een agioreserve. Hoewel de moedermaatschappij van [naam A] een deel van haar schuld heeft omgezet in een agioreserve van € 2,1 miljoen is er nog een openstaande schuld van [naam A] aan haar van € 2.248.904,--. Ten aanzien van het jaar 2018 blijkt uit het overgelegde voorlopige jaarrapport dat er sprake is van een verlies van € 795.063,--. Ten aanzien van dit verlies heeft [naam A] ter zitting gesteld dat (het hoofdkantoor) [moedermaatschappij] besloten heeft om over 2018 geen management fee ten laste van haar te berekenen, waardoor het verlies volgens het net goedgekeurde rapport iets minder is dan geprognotiseerd en € 666.000,-- bedraagt. [naam B] erkent dat het financieel niet goed ging met [naam A] en voert aan in maart 2017 al met de toenmalige directeur [naam C] (hierna: [naam C] ) te hebben gesproken over de noodzakelijkheid om in banen te snijden als de financiële situatie zo doorgaat. Zij heeft daartoe voor [naam C] een plan (met verval van functies ten aanzien van verkoop en logistiek) opgesteld.

4.8

De kantonrechter stelt vast dat de financiële cijfers van 2015, 2016 en 2017 door de accountant goedgekeurde cijfers betreffen, hetgeen [naam B] niet betwist. Uit die cijfers is te zien dat het vanaf 2015 niet goed gaat met [naam A] . In 2015 is er nog een bescheiden winst van € 39.000,--. In 2016 een verlies van € 762.000,--. In 2017 is er weliswaar een positief resultaat van € 138.000,-- rekening houdend met de compensabele verliezen, maar deze winst is positief gekleurd door het vrijvallen van een claim en dergelijke. Voor wat betreft 2018 heeft [naam A] geen door de accountant geaccordeerd jaarrapport overgelegd, hetgeen volgens [naam B] wel had gemoeten omdat er niet vanuit kan worden gegaan dat de thans overgelegde cijfers van 2018 kloppen. Ter zitting heeft de gemachtigde van [naam A] aangegeven het door de accountant goedgekeurde jaarrapport van 2018 daags voor de zitting te hebben ontvangen en dit willen overleggen, maar vanwege bezwaar van [naam B] wegens de laattijdigheid van indiening heeft [naam A] het definitieve rapport niet overgelegd. De kantonrechter is van oordeel dat het beeld dat met het voorlopige jaarrapport van 2018 wordt gegeven niet zal veranderen indien [naam A] ook de door de accountant geaccordeerde jaarrekening van 2018 zou hebben overgelegd. De kantonrechter overweegt daarover als volgt.

4.9

De door [naam A] gepresenteerde omzetcijfers over 2018 komen in hoofdlijnen overeen met de cijfers waar [naam B] vanuit gaat, zij het dat [naam B] stelt dat er een groot aantal orders met betrekking tot SV liggen waarvan niet uit te sluiten is dat daarmee nog in 2018 en 2019 meer omzet gehaald gaat worden. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat [naam A] tot op heden 90% van haar omzet haalt uit de verkoop van CV-ketels en onderdelen daarvan. De overige 10% van haar omzet ziet op palletkachels en SV. Blijkens het overzicht van [naam A] (productie 8 verzoekschrift) bedroeg de omzet van onderdelen in de periode van 1 januari 2018 tot en met oktober 2018 € 2.960.001,-- terwijl de omzet van onderdelen over diezelfde periode in 2017 € 4.003.910,-- bedroeg. Dit is een daling van ruim één miljoen euro. Het verweer van [naam B] dat de verkoop van CV-ketels in 2018 hoger is dan in 2017 is juist en wordt door [naam A] erkend. Het gaat daarbij ten opzichte van 2017 om een lichte stijging (tot en met oktober 2018) van een kleine € 130.000,--. Die lichte stijging in verkoop van CV-ketels kan het grote verlies ten aanzien van verkoop van onderdelen niet compenseren èn neemt niet weg dat er wat betreft de corebusiness (onderdelen en CV-ketels) van [naam A] sprake is van een omzetdaling van zo’n 31%. Daarbij is onaannemelijk en niet onderbouwd door [naam B] dat er in de laatste twee maanden van 2018 aanzienlijk meer aantallen CV-ketels, ST en/of pelletkachels verkocht zijn. De kantonrechter is van oordeel dat het niet realistisch is om aan te nemen dat in de laatste twee maanden van 2018 dusdanig veel aantallen zijn verkocht dat daardoor de omzetdaling (zoals die per 1 november 2018 was) geheel is gecompenseerd.

4.10

Daarbij overweegt de kantonrechter dat het feit dat [naam A] nog orders in portefeuille heeft ten aanzien van SV nog niet leidt tot daadwerkelijke omzet over 2018. De orders moeten ook volgens [naam B] eerst nog uitgevoerd en gefactureerd worden en bovendien is (zoals [naam A] aanvoert) niet uitgesloten dat bepaalde orders nog worden geannuleerd door de klant of [naam A] omdat zaken niet leverbaar zijn. Beide partijen hebben gesteld dat het uitvoeren van dergelijke orders soms jaren duurt. Het in 2019 en 2020 kunnen uitvoeren van orders doet er derhalve niet aan af dat de cijfers van omzetverkopen over het jaar 2018 negatief zijn. De door [naam A] gepresenteerde cijfers maken naar het oordeel van de kantonrechter voldoende duidelijk dat zij verliezen heeft. De prognosecijfers van het eerste kwartaal van 2019 laten voorts zien dat de maatregel tot ontslag van [naam B] effect heeft en leidt tot een positiever resultaat. In 2015 en 2016 was er sprake van een groot negatief eigen vermogen van ruim € 2 miljoen. Vanaf 2017 is het eigen vermogen positief. Aannemelijk is dat dit vooral het gevolg is van het omzetten van de lening van [moedermaatschappij] in een agioreserve van € 2,1 miljoen en herwaardering van de voorraad. Het eigen vermogen in 2018 is weliswaar toegenomen met € 200.000,--, maar die toename is het bedrag dat met de compensabele verliezen gemoeid is. In dit geval betekent het niet dat bij [naam A] sprake is van omzet/winstgroei en/of verbeterde financiële omstandigheden ten opzichte van 2017. Tot slot heeft [naam B] ter zitting verwezen naar een LinkedIn bericht van de nieuwe CEO van de [naam A] -groep over omzetgroei in 2018 naar 335 miljoen euro, maar omdat onbetwist geen sprake is van een groep als bedoeld in de toelichting op pagina 18 van de Uitvoeringsregels Ontslag om bedrijfseconomische redenen van het UWV (versie augustus 2018), te weten een economische eenheid, is enkel de financiële situatie van [naam A] Nederland van belang. Het bericht van de CEO geeft dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van de door [naam A] overgelegde cijfers te twijfelen. [naam B] heeft verder niet concreet benoemd wat er niet juist zou zijn aan de door [naam A] overgelegde cijfers.

4.11

Op basis van de financiële gegevens van [naam A] is naar het oordeel van de kantonrechter komen vast te staan dat [naam A] in een zodanig verlieslatende situatie verkeert dat sprake is van een slechte financiële positie zoals bedoeld in de memorie van toelichting bij art. 7:669 lid 3 onder a BW.

Maatregelen/ Functie van [naam B] vervallen?

4.12

[naam A] heeft onbetwist gesteld dat zij maatregelen heeft genomen op het gebied van huur, dat zij een lagere voorraadwaarde heeft, investeringen met betrekking tot software uitstelt en een andere financieel adviseur en accountant heeft aangetrokken om te besparen. [naam A] heeft daarnaast onbetwist gesteld dat verdere besparingen ten aanzien van het personeel noodzakelijk zijn omdat er thans 21 personeelsleden zijn waarvan 3 directieleden. Eén van de directieleden, [naam D] (hierna: [naam D] ) die Director After Sales is, gaat per 1 mei 2019 met pensioen en wordt niet vervangen. Daarnaast is een werknemer, [naam E] (hierna: [naam E] ), al bijna twee jaar ziek en zal zijn arbeidsovereenkomst zeer waarschijnlijk ook in 2019 eindigen. [naam A] stelt dat de arbeidsplaats van [naam B] dient te vervallen omdat haar taken gemakkelijk bij anderen ondergebracht kunnen worden. [naam B] betwist dat haar functie dient te vervallen.

4.13

De kantonrechter is van oordeel dat [naam A] op basis van de bedrijfseconomische omstandigheden maatregelen mag nemen voor een doelmatige bedrijfsvoering. [naam A] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er een personele inkrimping moet komen, hetgeen [naam B] in haar plan van maart 2017 zelf ook zag aankomen en kennelijk als oplossing voor verder bezuinigen ook zelf zo zag. [naam A] heeft het besluit genomen om de functie van [naam B] als Director Internal Affairs te laten vervallen. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat [naam B] enkel de functie Director Internal Affairs verrichtte en het niet zo is dat [naam B] tevens nog de functie van manager special products verrichtte. Wel is het volgens partijen zo dat [naam B] in haar functie van Director Internal Affairs taken als productmanager SV en pelletkachels had. Bij de vraag of de functie van [naam B] is vervallen, dient dan ook uitgegaan te worden van de functie Director Internal Affairs.

4.14

Voorop gesteld wordt dat het een werkgever vrij staat om voor een bepaalde bedrijfsvoering en inrichting van de onderneming te kiezen, ook als dat leidt tot een organisatieverandering met verlies van arbeidsplaatsen. Bij de toetsing van die keuze past dan ook een zekere mate van terughoudendheid, maar de werkgever moet zich wel voor zijn keuze verantwoorden door onder andere het structureel vervallen van arbeidsplaatsen (bezien over een toekomstige periode van 26 weken) aannemelijk te maken.

4.15

De beslissing van [naam A] om de functie van Director Internal Affairs te laten vervallen komt de kantonrechter niet onbegrijpelijk voor. Onbetwist is dat de functie van Director Internal Affairs uit verschillende onderdelen bestaat, namelijk HR-taken, taken van productiemanager SV en pelletkachels en servicetaken, en die (zoals [naam A] stelt) doelmatig bij andere werknemers van [naam A] zijn onder te brengen. De keuze van [naam A] om de functies van inkoop, retourgoederen en logistiek (waarvan zij per functie slechts twee werknemers heeft) te behouden, mag zij gelet op haar ondernemersvrijheid maken. Het verweer van [naam B] dat zij met haar taken als productmanager veel omzet genereerde met palletkachels en SV doet ook niet af aan de keuzevrijheid van [naam A] als ondernemer. Gebleken is overigens dat de palletkachels en SV thans slechts 10% van de totale omzet van [naam A] omvat. De kantonrechter gaat er vanuit dat de functie van Director Internal Affairs als noodzakelijk gevolg van de door [naam A] getroffen maatregelen daadwerkelijk vervallen is.

4.16

[naam B] voert aan dat [naam A] geen plan heeft gemaakt omtrent de besparingen die noodzakelijk zijn om het tij te kunnen keren. Bij het UWV heeft [naam A] een totaalbedrag aan besparingen genoemd en aangegeven welke maatregelen zij wil nemen omtrent welke personen met overlegging van de resultatenrekening en de jaarrekeningen. Hoewel dit plan niet is doorgerekend naar de toekomst heeft [naam A] naar het oordeel van de kantonrechter voldoende informatie aangeleverd om inzicht te geven in haar verzoek tot ontslag. In de onderhavige procedure geldt dat voldoende is dat [naam A] met stukken heeft onderbouwd dat en waarom de arbeidsplaats van [naam B] is komen te vervallen. Overigens ligt er blijkens productie 14 verzoekschrift nu een plan waaruit blijkt dat er 21 personeelsleden zijn, waarvan 3 directieleden. Onderdeel van dat plan is dat de Director After Sales, [naam D] , halverwege 2019 met pensioen gaat en niet vervangen wordt en dat de taken van de functie van [naam B] worden herverdeeld onder de bestaande medewerkers.

4.17

[naam B] voert nog aan dat de personeelskosten in 2018 zijn toegenomen, maar op dat moment was er naar het oordeel van de kantonrechter nog niet gesneden in personeel. De stelling van [naam A] dat er (naast [naam B] ) nog drie functies zijn of komen te vervallen, namelijk van [naam C] , [naam D] en [naam E] - die in oktober 2019 langer dan twee jaar ziek is en niet zal worden opgevuld - heeft [naam B] niet (althans) onvoldoende weersproken. De kantonrechter neemt dan ook als vaststaand aan dat het vervallen van de gestelde functies tot een behoorlijke besparing zal leiden.

Is aan het afspiegelingsbeginsel voldaan?

4.18

Het afspiegelingsbeginsel geldt in het geval de te vervallen arbeidsplaats uitwisselbaar is met een andere functie. Partijen zijn het erover eens dat de functie van [naam B] een unieke functie is en aldus niet uitwisselbaar is met andere functies. Het afspiegelingsbeginsel geldt daarom niet in dit geval.

Heeft [naam A] aan haar herplaatsingsplicht voldaan?

4.19

Beoordeeld dient te worden of [naam A] aan haar inspanningsverplichting tot herplaatsing van [naam B] heeft voldaan. [naam A] stelt dat zij in haar organisatie intern en extern heeft gekeken naar een vervangende functie voor [naam B] en dat zij haar ook functies heeft voorgehouden, maar die niet passend waren. [naam B] betwist niet dat [naam A] aan haar functies heeft voorgehouden. Wel voert [naam B] aan dat [naam A] een andere werknemer, namelijk [naam F] , heeft aangenomen voor de functie van accountmanager West Nederland. Gebleken is echter dat die functie feitelijk een junior functie is die aan [naam B] is aangeboden met de opmerking deze niet passend te achten vanwege onder meer het veel lagere loon. [naam B] heeft deze functie niet geaccepteerd en heeft zelf ook niet gesteld dat er een andere passende vacature voor haar voorhanden is (geweest). Nu verder niet gesteld of gebleken is dat er binnen afzienbare tijd een functie vrijkomt, is herplaatsing binnen een redelijke termijn ook niet aan de orde.

Conclusie

4.20

De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van [naam A] zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8 onderdeel a BW zal worden ontbonden met ingang van 1 juni 2019. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure.

Transitievergoeding?

4.21

De gemachtigde van [naam B] heeft ter zitting (onder randnummer 30 van zijn pleitnota) namens [naam B] verzocht om toekenning van de transitievergoeding indien op de grond van bedrijfseconomische redenen tot ontbinding wordt overgegaan. [naam A] biedt in haar verzoekschrift aan de transitievergoeding van € 81.000,-- bruto te betalen indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. Nu op verzoek van [naam A] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt overgegaan, zal de kantonrechter op grond van artikel 7:673 BW de transitievergoeding toekennen en deze vaststellen op € 81.000,-- bruto. Dit is de maximale transitievergoeding per 1 januari 2019.

Billijke vergoeding?

4.22

[naam B] maakt in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden aanspraak op een billijke vergoeding.

4.23

Gelet op artikel 7:671b lid 8 onderdeel c BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).

4.24

Naar de kantonrechter begrijpt legt [naam B] aan het gestelde ernstig verwijtbaar handelen van [naam A] ten grondslag dat zij niet toegelaten is tot het werk na de beslissing van het UWV en [naam A] haar onheus heeft bejegend omdat gezegd zou zijn “de organisatie kan zonder jou” en [naam A] zich bij de voorgelegde functies negatief opstelde. [naam A] betwist dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en stelt dat zij [naam B] niet tewerk gesteld wilde hebben omdat zij eerst de procedure bij de kantonrechter wilde afwachten. Bovendien had [naam B] zelf al een e-mail aan het personeel heeft gezonden met de mededeling vrijgesteld te zijn van haar werk tot het einde van het dienstverband. Verder stelt [naam A] dat zij haar best heeft gedaan om vacatures te vinden en het jammer te vinden dat [naam B] de aangeboden vacatures als pijnlijk heeft ervaren.

4.25

De kantonrechter is van oordeel dat [naam A] duidelijk aan [naam B] gecommuniceerd heeft dat zij het niet eens was met de beslissing van het UWV en zij de procedure bij de kantonrechter wilde afwachten. Dat daardoor de op non-actiefstelling hangende de ontslagprocedure nog even voortduurt maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [naam A] daarmee ernstig verwijtbaar handelt. Voorts dient de opmerking van [naam A] dat zij de functie van [naam B] tijdens de non-actiefstelling verdeelt over andere personeelsleden gezien te worden in het licht van het feit dat het werk gedaan dient te worden. Het kan wel zo zijn dat [naam B] dit persoonlijk negatief heeft opgevat, maar van een (onnodig) kwetsende bejegening door [naam A] is niet gebleken. Het feit dat [naam A] vacatures aan [naam B] heeft voorgehouden (in het kader van haar herplaatsingsplicht) en daarbij heeft aangegeven de vacatures feitelijk niet geschikt te vinden voor haar, kan [naam B] ook negatief beleefd hebben. Echter, dat de door [naam A] voorgelegde functies geschikt waren voor [naam B] en [naam A] ten onrechte heeft aangegeven de vacatures (qua inhoud of loon) niet geschikt te vinden, is niet gesteld of gebleken. In zoverre kan dan ook niet gezegd worden dat [naam A] [naam B] negatief heeft bejegend. [naam A] heeft juist open en eerlijk gecommuniceerd. Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat er geen grond is voor toekenning van een billijke vergoeding en deze zal dan ook worden afgewezen.

4.26

Voor zover [naam B] ook nog aan het gestelde ernstig verwijtbare handelen van [naam A] ten grondslag legt dat sprake is van een valse grond voor ontslag omdat er geen bedrijfseconomische reden is om [naam B] te ontslaan gaat dat gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen niet op.

4.27

Omdat aan de ontbinding conform het verzoek van [naam A] slechts een transitievergoeding wordt verbonden, hoeft [naam A] geen gelegenheid te krijgen om het verzoek in te trekken.

4.28

Gelet op de aard van de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

in de zaak met rolnummer 7502667 AZ VERZ 19-9

4.29

Ook in deze zaak gaat het om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden en om de vraag of in het geval van ontbinding aan [naam B] een transitievergoeding en billijke vergoeding moet worden toegekend.

4.30

De kantonrechter kan op verzoek van een werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen (7:671c lid 1 BW). [naam B] stelt dat van een dergelijke situatie sprake is, omdat [naam A] , ondanks dat het UWV heeft aangegeven dat er geen bedrijfseconomische noodzaak is voor het ontslag, weigert haar toe te laten tot het verrichten van haar werkzaamheden. [naam A] wenst eveneens dat de arbeidsovereenkomst van [naam B] wordt ontbonden en verzet zich niet tegen dit verzoek van [naam B] . Vastgesteld kan dan ook worden dat partijen het erover eens zijn dat gelet op de omstandigheden van deze zaak voortzetting van het dienstverband niet in de rede ligt. Ook de kantonrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat sprake is van een dermate verstoring van de onderlinge verhouding dat continuering van de arbeidsrelatie niet meer tot de reële mogelijkheden behoort. De arbeidsovereenkomst zal dan ook worden ontbonden met ingang van 1 juni 2019, zoals door [naam B] verzocht. Dat is immers de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging met inachtneming van de opzegtermijn zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van de procedure.

4.31

Dit betekent dat toe wordt gekomen aan de vraag of [naam B] , zoals zij stelt, aanspraak kan maken op een transitievergoeding van € 81.000,00 en een billijke vergoeding van € 100.000,00.

4.32

Nu de ontbinding heeft plaatsgevonden op verzoek van werknemer is voor toekenning van de transitievergoeding vereist dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van werkgever (artikel 7:673 lid 1 sub b onder 2 BW ). Aan de overige in dit wetsartikel genoemde vereisten voor toekenning van de transitievergoeding is voldaan, nu de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd. Voor toekenning van een billijke vergoeding is gelet op artikel 7:671c, lid 2, onderdeel b, BW eveneens vereist dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.

4.33

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).

4.34

Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in de zaak met rolnummer 7506003 is overwogen (zie rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.20) is de kantonrechter van oordeel dat het ontslagverzoek van [naam A] bij het UWV en het ontbindingsverzoek van [naam A] niet berust op een door [naam A] aangevoerde ondeugdelijke of valse grond en dat [naam A] dus niet– zoals [naam B] stelt – een oneigenlijke grond heeft aangevoerd voor de ontbinding. In zoverre heeft [naam A] niet ernstig verwijtbaar gehandeld jegens [naam B] .

4.35

Voorts staat vast dat [naam A] [naam B] na overleg op 28 september 2018 op non actief heeft gezet. [naam B] heeft dit vervolgens zelf aan het personeel gecommuniceerd. Eerst na de beslissing van het UWV heeft zij twee keer verzocht om weer toegelaten te worden tot haar eigen functie. Dat [naam A] vervolgens aan [naam B] heeft laten weten dat zij zich niet kan vinden in de beslissing van het UWV en eerst de beslissing van de kantonrechter wil afwachten en het in afwachting daarvan weinig zinvol is [naam B] al toe te laten tot haar werk, dat inmiddels al verdeeld was onder collega’s, is voor [naam B] wellicht teleurstellend geweest, maar betekent nog niet dat [naam A] hierdoor ernstig verwijtbaar jegens [naam B] heeft gehandeld. Overigens ging [naam B] er in september 2018 – toen zij zelf het personeel inlichtte dat zij op non-actief was gesteld – vanuit dat zij tot eind februari 2019 niet zou werken.

4.36

De kantonrechter is dan ook van oordeel dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en of nalaten van [naam A] als bedoeld in rechtsoverweging 4.32. De door [naam B] verzochte transitie- en billijke vergoeding zullen dan ook in haar ontbindingsverzoek worden afgewezen.

4.37

Omdat de door [naam B] verzochte vergoeding niet wordt toegewezen, stelt de kantonrechter haar op grond van het bepaalde in artikel 7:686a lid 6 jo. lid 7 BW in de gelegenheid om binnen een week na de datum van deze uitspraak het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te trekken.

4.38

Gelet op de aard van de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen kosten dragen. Indien [naam B] het verzoek intrekt, zal zij de proceskosten van [naam A] moeten betalen. De proceskosten van [naam A] zullen in dat geval worden vastgesteld op een bedrag van € 960,-- voor salaris van de gemachtigde van [naam A] .

5 De beslissing

De kantonrechter:

in de zaak met rolnummer 7506003 AZ VERZ 19-10

5.1

ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2019;

5.2

veroordeelt [naam A] om aan [naam B] te betalen een bedrag van € 81.000,-- bruto aan transitievergoeding;

5.3

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;

5.4

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

5.5

wijst af het meer of anders verzochte.

in de zaak met rolnummer 7502667 AZ VERZ 19-9

5.6

bepaalt dat de termijn, waarbinnen [naam B] het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met 18 april 2019.

Voor het geval [naam B] het verzoek niet binnen die termijn intrekt:

5.7

ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2019;

5.8

wijst de verzochte vergoedingen af;

5.9

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

5.10

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Voor het geval [naam B] het verzoek binnen die termijn intrekt:

5.11

veroordeelt [naam B] tot betaling van de proceskosten die de kantonrechter aan de

kant van [naam A] tot en met vandaag vaststelt op € 960,-- aan salaris gemachtigde.

Deze beschikking is gewezen door mr. Tilman-Knoester, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature