Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Artikel 34 en artikel 49 van de Invorderingswet en artikel 8:42 van de Awb ; inlenersaansprakelijkheid,

Einduitspraak; Belanghebbende is als inlener aansprakelijk gesteld voor de door de uitlener(s) niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing (inlenersaansprakelijkheid). De rechtbank komt toe aan een inhoudelijke beoordeling van de naheffingsaanslagen, nu de daartegen gerichte grieven niet reeds aan de orde zijn geweest in de procedures die hebben geleid tot de onherroepelijke uitspraken van de rechtbank over de naheffingsaanslagen (artikel 49, zevende lid, IW). De rechtbank acht niet aannemelijk dat de naheffingsaanslagen tot te hoge bedragen aan de uitlener(s) zijn opgelegd; ook zijn de naheffingsaanslagen tijdig opgelegd. De aansprakelijkstellingen hebben terecht en tot de juiste bedragen plaatsgevonden; geen sprake van een handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Beroepen ongegrond. De late verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende stukken leidt niet tot een schending van artikel 8:42 van de Awb , maar de rechtbank ziet daarin wel aanleiding voor een forfaitaire proceskostenveroordeling.

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/294 en BRE 16/295

uitspraak van 11 januari 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De ontvanger heeft belanghebbende bij een tweetal beschikkingen van 24 april 2014

aansprakelijk gesteld op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 december 2015 (BRE 16/294) en 17 december 2015 (BRE 16/295) de beschikkingen gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 14 januari 2016, ontvangen bij de

rechtbank op 15 januari 2016, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 334.

1.3.

De ontvanger heeft verweerschriften ingediend.

1.4.

De ontvanger heeft bij brief van 8 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank op 13

februari 2017, nadere stukken ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 12 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank op

14 februari 2017, nadere stukken ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende verder nog het formulier proceskosten ingediend.

1.6.

De processtukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017 te Breda. Vervolgens is het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank heeft aanleiding gevonden het vooronderzoek te heropenen. Partijen zijn hierover bij brieven van 4 april 2017 geïnformeerd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal is op 19 april 2017 aan partijen verzonden.

1.7.

Bij tussenuitspraak van 14 april 2017, verzonden aan partijen op 19 april 2017, heeft de rechtbank de ontvanger in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak de op de zaak betrekking hebbende stukken als verzocht door belanghebbende in het geding te brengen.

1.8.

De ontvanger heeft nadere stukken ingediend dan wel gereageerd bij brieven van 11 mei 2017, 22 juni 2017 en 23 augustus 2017. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend dan wel gereageerd bij brieven van 8 juni 2017, 21 juli 2017, 12 september 2017 en 28 september 2017. Deze correspondentie is steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.9

Een nadere zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven.

Bij brieven van 30 november 2017 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende houdt zich volgens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel bezig met de exploitatie van een groothandel in vlees, vleeswaren, wild en gevogelte.

2.2.1.

In 2005 heeft belanghebbende voor de uitvoering van haar werkzaamheden personeel ingeleend van [A BV]

2.2.2.

Op [datum] 2005 is de naam van [A BV] gewijzigd in [B BV] en heeft zij een dochtervennootschap opgericht genaamd [A1 BV] De ondernemersactiviteiten van beide vennootschappen bestaan uit de exploitatie van een uitzendbureau. Het door belanghebbende ingeleende personeel was tot [datum] 2005 in dienst van eerstgenoemde vennootschap en vanaf [datum] 2005 in dienst van de dochtervennootschap.

2.3.

Door de FIOD/ECD is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar [B BV] en [A BV] Dit onderzoek had betrekking op de in het jaar 2005 uitbetaalde kilometervergoedingen.

2.4.1.

Op 9 augustus 2006 heeft de inspecteur boekenonderzoeken ingesteld bij [B BV] en [A BV] Op basis van de bevindingen uit de boekenonderzoeken zijn – voor zover hier van belang – de volgende naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd:

 een naheffingsaanslag loonheffing ten name van [B BV] (aanslagnummer [aanslagnummer].A.01.5500);

 een naheffingsaanslag loonheffing ten name van [A BV] (aanslagnummer [aanslagnummer].A.01.5501).

2.4.2.

De rechtbank heeft op 6 april 2011 geoordeeld dat voornoemde naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan [B BV] respectievelijk [A BV] zijn opgelegd (zie ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ3309 en ECLI:NL:RBBRE:2011:1435). Tegen die uitspraken is geen hoger beroep ingesteld.

2.5.

Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld onderzoek is zij aansprakelijk gesteld voor de door [B BV] en [A BV] niet afgedragen loonheffing die betrekking had op de door haar in 2005 ingeleende werknemers. Het betreft de volgende aansprakelijkstellingen:

 bij beschikking van 24 april 2014 met het kenmerk [kenmerk] is belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 2.611 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffing over het jaar 2005 van [B BV] (BRE 16/294);

 bij beschikking van 24 april 2014 met het kenmerk [kenmerk] is belanghebbende met toepassing van artikel 34 van de IW aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 11.652 in verband met niet betaalde belastingschulden, te weten loonheffing over het jaar 2005 van [A BV] (BRE 16/295).

Belanghebbende heeft tegen deze aansprakelijkstellingen bezwaar gemaakt.

2.6.

Bij brief van 11 november 2014 verzoekt belanghebbende om in het kader van haar bezwaar te worden gehoord en verder verzoekt zij om het verstrekken van het volledige dossier. Bij brief van 17 november 2014 heeft de ontvanger aan belanghebbende (enkele) stukken toegestuurd en verder aangegeven dat belanghebbende bij de inzage de overige op de zaak betrekking hebbende stukken kan inzien.

2.7.

Op 20 mei 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. In het verslag van het hoorgesprek staat onder meer het volgende:

“Naar aanleiding van de inzage heeft [C] nog een aantal aanvullingen.

(…)

[C] mist in het inzagedossier de pleitnota’s van [A BV] en van [B BV] in deze beide beroepsprocedures. Verder mist [C] in het inzagedossier de gegevens met betrekking tot de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure van [A BV] en [B BV] Dit wordt dan door [C] gekoppeld aan de opmerking in het rapport van 2009 waarin wordt verwezen naar een in te schakelen deskundige door de adviseur. Het is niet duidelijk of er een deskundige is ingeschakeld. In elk geval zit dit rapport niet in het inzagedossier dan wel het is niet aan [C] ter beschikking gesteld.

Opmerking: dit punt is besproken in de rapportage van 2009 van [D] op bladzijde 17.

(…)

In de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot [A BV] en [B BV] procedurenummer 10/2334, onder punt 1.6 wordt de pleitnota van belanghebbende genoemd. Deze zit niet in het aansprakelijkheidsdossier. Hiervan wil [C] een kopie hebben.

(…)

[C] is ervan overtuigd dat de uitspraken van de rechtbank, met betrekking tot de naheffingsaanslagen van [A BV] en [B BV] niet kloppen. Hij is van mening dat [belanghebbende] B.V. als belanghebbende inzage moet hebben in de dossiers van [A BV] en [B BV] Dit met betrekking tot de bezwaar en beroepsprocedure die [A BV] en [B BV] heeft gevoerd.

(…)

Aanvulling 1:

Tijdens het hoorgesprek heeft [C] gevraagd om nog een aantal stukken met betrekking tot de beroepsprocedure van [A BV] en [B BV] Artikel 49.7 Invorderingswet 1990 : Het bezwaar kan geen betrekking hebben op feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Op grond hiervan kan ik de door [rechtbank: u] gevraagde stukken niet ter inzage geven. Ik nodig u uit om nadrukkelijk te onderbouwen waarom deze stukken wel tot de zaak gerekend moeten worden.”

2.8.

Bij brief van 17 juni 2015 heeft belanghebbende gereageerd op het hoorverslag. Hierin geeft belanghebbende onder meer aan dat haar gedurende de gehele procedure informatie is onthouden en dat hiervoor een deugdelijke grondslag ontbreekt. Verder geeft belanghebbende aan dat er wellicht nog meer informatie voorhanden is waar belanghebbende geen kennis van heeft kunnen nemen.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of belanghebbende terecht en tot de juiste bedragen aansprakelijk is gesteld voor de in 2.4.1 genoemde naheffingsaanslagen loonheffing.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikkingen. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

De op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 8:42 van de Awb)

4.0.1.

Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de IW moet de ontvan ger de aansprakelijkgestelde desgevraagd op de hoogte stellen van de gegevens die voor het instellen van rechtsmiddelen tegen de aansprakelijkstelling redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht. Belanghebbende heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de ontvanger niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd nu zij niet (tijdig) de beschikking heeft gekregen over de stukken met betrekking de (procedures ter zake van de) naheffingsaanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld (zie 2.6 tot en met 2.8).

4.0.2.

Uit belanghebbendes brief van 28 september 2017 leidt de rechtbank af dat belanghebbende zich thans op het standpunt stelt dat inmiddels alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de ontvanger in het geding zijn gebracht, zodat op dit punt tussen partijen geen verschil van mening meer bestaat. De rechtbank ziet in de late verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende stukken geen aanleiding om tot een schending van artikel 8:42 van de Awb te oordelen. Wel ziet de rechtbank in deze late verstrekking van stukken aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken (zie 5.1 tot en met 5.3).

Inhoudelijke beoordeling naheffingsaanslagen mogelijk ?

4.1.

Het bezwaar en beroep tegen de aansprakelijkstellingen kunnen mede betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen. Deze mogelijkheid wordt echter beperkt door het bepaalde in artikel 49, zevende lid, van de IW . Over deze beperking heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2016 als volgt geoordeeld (ECLI:NL:HR:2016:2722, BNB 2017/36):

“2.6.2. Ingevolge artikel 49, lid 7, van de Wet kan het bezwaar tegen een beschikking tot aansprakelijkstelling geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Deze bepaling komt, afgezien van een enkele redactionele aanpassing waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd, overeen met het voorheen geldende artikel 50, lid 6, van de Wet (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 123, nr. 3, blz. 6). Met betrekking tot de reikwijdte van laatstgenoemde bepaling is in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 118):

"Wij wijzen er nog op dat de verbodsbepaling (…) alleen geldt met betrekking tot de feiten en omstandigheden ter zake waarvan een rechterlijke uitspraak is gewezen. Het gaat dus om feiten of omstandigheden die blijken uit die uitspraak, zodat duidelijk is dat de rechter zich daarover heeft uitgelaten. Zaken die ter zitting naar voren zijn gebracht en/of in de gedingstukken zijn opgenomen, maar waarover de rechter zich niet heeft uitgelaten vallen hier dus niet onder. Voor zover andere feiten en omstandigheden die voor de vaststelling van de belastingaanslag van belang zijn geweest, in geding worden gebracht en die niet eerder ter beslissing aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gewezen, blijft te dien aanzien bezwaar en beroep wel mogelijk.

2.6.3.

Uit de hiervoor in 2.6.2 opgenomen toelichting volgt dat artikel 49, lid 7, van de Wet niet eraan in de weg staat dat de aansprakelijk gestelde bestuurder in een procedure betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling voor een belastingaanslag feiten en omstandigheden betreffende die aanslag aanvoert die niet eerder aan de belastingrechter zijn voorgelegd of waarover die rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft gedaan. […]”

4.2

Voor zover de ontvanger (nog) heeft bedoeld te stellen dat op grond van artikel 49, zevende lid, van de IW niet kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van belanghebbendes grieven omdat de rechtbank op 6 april 2011 al onherroepelijke uitspraken heeft gedaan in de zaken van [B BV] en [A BV] (zie 2.4.2), overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat de door belanghebbende in de onderhavige zaken gestelde feiten en omstandigheden aan de orde zijn geweest in voornoemde onherroepelijke uitspraken. De in die procedures betrokken belanghebbenden hebben – voor zover hier van belang – aangevoerd dat de loonbetaling op grond van de bouw-cao een zakelijke (onbelaste) lunchvergoeding is (onderdeel 4.4.1 van de in 2.4.2 genoemde uitspraken). Het onherroepelijk geworden rechterlijk oordeel houdt in dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vergoeding ziet op door de werknemers gemaakte maaltijdkosten (onderdeel 4.4.4 van die uitspraken). Dit betekent dat in die procedure niet aan de orde is gekomen belanghebbendes grief dat niet is onderzocht welke arbeidsvoorwaardelijke regimes op de betrokken werknemers van toepassing zijn geweest. De rechtbank zal de grieven van belanghebbende daarom hierna inhoudelijk toetsen.

Met betrekking tot de naheffingsaanslagen

4.3.1.

Naar de rechtbank begrijpt, komen belanghebbendes inhoudelijke grieven er in de eerste plaats in de kern op neer dat zij de bedragen van de aansprakelijkstellingen betwist door erop te wijzen dat door [A BV] dan wel [B BV] (hierna ook wel: de uitlener(s)) mogelijk de verkeerde cao is toegepast en dat de inspecteur deze onjuiste cao-toepassing ten onrechte zonder nader onderzoek heeft gevolgd dan wel dat deze onjuiste cao-toepassing zou kunnen hebben geleid tot een inadequate of niet-representatieve steekproef bij de uitlener(s). De ontvanger heeft daartegenover gesteld dat de aansprakelijkstellingen tot de juiste bedragen hebben plaatsgevonden door te wijzen op de uitspraken van de rechtbank van 6 april 2011 en de controlerapporten inzake de uitlener(s) van 5 oktober 2009. Daarbij heeft de ontvanger gesteld dat ter zake van de lunches door de uitlener(s) niet werd gecontroleerd, dat in de diverse (door belanghebbende genoemde) cao’s geen afspraken zijn gemaakt over lunchvergoedingen en voorts dat door [E], de directeur-grootaandeelhouder van [B BV], is verklaard dat (i) met de uitzendkrachten geen afspraken zijn gemaakt over lunchvergoedingen en (ii) de hoogte van de betaalde lunchvergoedingen is gebaseerd op de bouw-cao.

4.3.2.

De rechtbank overweegt als volgt. Nu de bouw-cao de feitelijk door de uitlener(s) toegepaste cao is, is de inspecteur daar naar het oordeel van de rechtbank bij het opleggen van de naheffingsaanslagen terecht vanuit gegaan. Mocht overigens al sprake zijn van de toepassing van een verkeerde cao – zoals belanghebbende voor mogelijk houdt – dan nog heeft belanghebbende met haar enkele stelling dat wellicht een andere cao had moeten worden toegepast, niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur de betreffende vergoedingen ten onrechte in de loonheffing heeft betrokken. Het is immers aan de inspecteur om, los van hetgeen in de cao is overeengekomen, te toetsen of bepaalde betalingen van de werkgever aan de werknemer al dan niet terecht onbelast zijn gebleven. Voorts kan de rechtbank belanghebbende niet volgen waar zij meent dat de juistheid van de toegepaste cao van invloed is op de juistheid van de uitgevoerde steekproeven.

4.4.

Belanghebbende heeft verder gesteld dat de door de inspecteur bij de uitlener(s) voorafgaand aan de aanslagoplegging getrokken steekproef en de naar aanleiding daarvan opgemaakte rapportage onzorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende zijn gemotiveerd. Belanghebbende onderbouwt deze stelling door erop te wijzen dat [F] niet is opgenomen in het overzicht van de steekproef, terwijl deze persoon wel wordt genoemd in het controlerapport van [B BV] De rechtbank stelt vast dat belanghebbende terecht stelt dat [F] niet staat vermeld in de overzichten. Daaruit leidt de rechtbank af dat de administratieve boekingen die betrekking hebben op [F] niet zijn beoordeeld in het kader van de steekproef. De rechtbank begrijpt de passage over [F] in het controlerapport zo dat de constatering ter zake van [F] – te weten dat voor 23 weken een kilometervergoeding voor gezinsbezoek is ontvangen terwijl slechts 3 weken gewerkt is – bedoeld is om naast de bevindingen uit de steekproef te dienen als aanvullende onderbouwing voor de constatering dat niet is komen vast te staan dat door de Poolse werknemers daadwerkelijk reiskosten zijn gemaakt voor gezinsbezoek. Daaraan is in het controlerapport de conclusie verbonden dat de volledige vergoeding als bovenmatig moet worden aangemerkt. Anders dan belanghebbende, is de rechtbank van oordeel dat uit de opmerking in het controlerapport over [F] niet kan worden afgeleid dat de steekproef dan wel de naar aanleiding daarvan opgestelde rapportage onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd. Ook anderszins is de rechtbank daarvan niets gebleken. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift nog aangevoerd dat zij moet opdraaien voor de gevolgen van een procedure waar zij part noch deel aan heeft gehad. De omstandigheid dat belanghebbende niet is betrokken in de procedure die heeft geleid tot de in 2.4.2 genoemde uitspraken leidt niet tot een ander oordeel; een dergelijke betrokkenheid is namelijk geen voorwaarde voor de aansprakelijkstelling.

4.5.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat de in 2.4.1 genoemde naheffingsaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd rechtvaardigt geen andere conclusie.

Met betrekking tot de aansprakelijkstellingen

4.6.

Niet in geschil is dat sprake is van inlening van [A BV] als bedoeld in artikel 34 van de IW en evenmin dat in relatie tot [A BV] is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkstelling van artikel 49, eerste lid, van de IW .

4.7.1.

Belanghebbende heeft betoogd dat de aansprakelijkstelling zich moet beperken tot de niet-betaalde belastingschulden van [A BV] nu dit de enige bij haar bekende contractpartij is en zij nimmer heeft gecontracteerd met [B BV] Zij verbindt daaraan de conclusie dat zij ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de niet-betaalde belastingschulden van [B BV] en dat de daarop betrekking hebbende beschikking aansprakelijkstelling moet worden vernietigd.

4.7.2.

Dat belanghebbende enkel facturen heeft ontvangen van [A BV] is naar het oordeel van de rechtbank verklaarbaar door hetgeen in 2.2.2 uiteen is gezet. Het ingeleende personeel was in 2005 immers achtereenvolgens in dienst van twee verschillende vennootschappen die allebei ten tijde van de inlening opeenvolgend dezelfde naam hadden, te weten [A BV] De naheffingsaanslagen zijn later opgelegd. De tenaamstelling van de naheffingsaanslagen is gebaseerd op de ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen luidende naam van de uitlenende vennootschappen. Dit verklaart dat de tot [datum] 2005 ter zake van de uitzendkrachten verschuldigde loonheffing is betrokken in de naheffingsaanslag die is opgelegd op naam van [B BV] en dat de naheffingsaanslag opgelegd op naam van [A BV] de loonheffing vanaf [datum] 2005 omvat. Daarvan uitgaande kan aan de tenaamstelling van de naheffingsaanslag noch aan de omstandigheid dat belanghebbende onbekend was met de naamswijziging, het gevolg verbonden worden dat belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de niet-betaalde belastingschuld van [B BV]

4.8.

Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de naheffingsaanslagen te laat aan [A BV] en [B BV] zijn opgelegd, zodat de beschikkingen aansprakelijkstelling om die reden moeten vervallen. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven gedeelten van de loonheffing over het jaar 2005. De betreffende belastingschulden zijn vastgesteld bij naheffingsaanslagen met dagtekening 16 oktober 2009. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vervalt de bevoegdheid tot naheffing door het verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend. Nu de termijn van vijf jaren voor het opleggen van de naheffingsaanslagen over het jaar 2005 eerst op 1 januari 2010 eindigde zijn de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, tijdig opgelegd.

4.9.1.

Belanghebbende heeft betoogd dat bij de aansprakelijkstellingen niet op de juiste wijze rekening is gehouden met de bedragen die zij bij de inlening heeft betaald op de g-rekeningen van de vennootschappen. Meer specifiek heeft belanghebbende in dit verband betoogd dat de gedane betalingen op de g-rekening volledig moeten worden toegerekend aan de heffing van omzetbelasting en loonbelasting door de Belastingdienst, omdat zij niet aansprakelijk is gesteld voor onbetaald gebleven premies werknemersverzekeringen.

4.9.2.

Vast staat dat via de g-rekening van [B BV] en [A BV] loonbelasting, omzetbelasting en socialeverzekeringspremies zijn geïnd. Door de ontvanger is onweersproken gesteld dat de ontvangen gelden naar rato van de vorderingen van de ontvanger en het UVW zijn verdeeld. Gelet op het voorgaande kan niet geoordeeld worden dat belanghebbende tot te hoge bedragen aansprakelijk is gesteld. Dat het UWV niet tot aansprakelijkstelling van onbetaald gebleven socialeverzekeringspremies is overgegaan, maakt niet dat de stortingen van belanghebbende op de g-rekening uitsluitend ten goede zijn gekomen of geheel moeten worden toegerekend aan de vorderingen van de ontvanger en niet mede aan de vorderingen van het UWV; de verdeling van de gelden op de g-rekening over de belasting- en premieschulden staat in zoverre los van de aansprakelijkstelling. Belanghebbendes verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 28 augustus 2006 (ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ0675) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel nu in die procedure anders dan in het geval van belanghebbende, alleen sprake was van een vordering van de ontvanger op niet afgedragen loonheffing naar het anoniementarief.

4.10.

Verder heeft belanghebbende gesteld dat de ontvanger bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat de uitkomst van de procedure over de bestuurdersaansprakelijkheid zou worden afgewacht alvorens op de bezwaren van belanghebbende zou worden beslist. Volgens belanghebbende is het onverantwoord niet eerst de uitkomst van die procedure af te wachten alvorens over te gaan tot een aansprakelijkstelling op grond van artikel 34 van de IW . Naar de rechtbank begrijpt, heeft de ontvanger de bezwaren van belanghebbende in eerste instantie aangehouden in afwachting van de uitkomsten van de procedure over de bestuurdersaansprakelijkheid, maar heeft hij het einde van die procedures gegeven de lange duur uiteindelijk niet afgewacht. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende aan de uitlatingen en de handelwijze van de ontvanger niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de bestuurdersaansprakelijkheid eerst zou worden uitgeprocedeerd alvorens op de bezwaren zou worden beslist. Gelet op hetgeen de ontvanger op dit punt onweersproken heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van belanghebbende. Daarom faalt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.11.

Tot slot is de handelwijze van de ontvanger volgens belanghebbende in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van fair play. Naar het oordeel van rechtbank is, met al hetgeen door belanghebbende in dit verband is aangevoerd, niet aannemelijk geworden dat de ontvanger zodanig in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, dat hieraan consequenties moeten worden verbonden voor de onderhavige beschikkingen.

4.12.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is belanghebbende terecht en tot de juiste bedragen aansprakelijk gesteld en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

5.1.

Gelet op het overwogene in 4.0.2 ziet de rechtbank aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.2.

De omstandigheid dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die achterwege hadden kunnen blijven als de ontvanger van meet af aan de door haar gevraagde stukken had overgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan belanghebbende stelt, niet zo zwaarwegend dat het de toekenning van een integrale kostenvergoeding rechtvaardigt.

5.3.

De rechtbank stelt de te vergoeden proceskosten voor bezwaar en beroep met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1 voor samenhang). Overige op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld.

6 Beslissing

De rechtbank:

 verklaart de beroepen ongegrond;

 veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.750,50.

Deze uitspraak is gedaan op 11 januari 2018 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter,

mr. W.A.P. van Roij en mr. R.C.H.M. Lips, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR ).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature