U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Art. 21, lid 9, SW en art. 10b UB SW; het arrest BNB 2016/234 geldt dienovereenkomstig ook voor art. 10b UB SW.

Belanghebbende en zijn broer hebben het recht van erfpacht op een woning geërfd. Voor de erfbelasting is de waarde van het erfpachtrecht o.g.v. art. 21, lid 9 SW en art. 10b UB SW berekend op € 176.000 (de WOZ-waarde minus 17 x de canon). In het jaar van verkrijging zijn het erfpachtrecht en de blote eigendom van de woning tegelijk verkocht aan derden. Belanghebbende en zijn broer hebben daarbij een bedrag van € 110.000 ontvangen voor het erfpachtrecht. Niet in geschil is dat dit de waarde in het economische verkeer is van het erfpachtrecht. De rechtbank is van oordeel dat het arrest BNB 2016/234 (m.b.t. art. 10a UB SW) overeenkomstig van toepassing is m.b.t. art. 10b UB SW. Nu de waarde in het economische verkeer van het erfpachtrecht in betekenende mate afwijkt van de waarde volgens art. 21, lid 9 en art. 10b UB SW, heeft belanghebbende zich terecht op de onverbindendheid van art. 10b UB SW beroepen. De hoogte van de aanslag moet daarom worden verminderd, rekening houdend met een waarde van het erfpachtrecht van € 110.000.

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/9516

uitspraak van 2 augustus 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 43.645 (hierna: de aanslag), aanslagnummer [aanslagnummer].

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2016 de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 december 2016, ontvangen bij de rechtbank op 6 december 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2018 te Middelburg. Ter zitting is gelijktijdig de zaak (zaaknummer BRE 16/9517) van de broer van belanghebbende (hierna: zijn broer) behandeld. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, dat op 5 juli 2018 aan partijen is verzonden.

1.6.

Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten en is een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 5 juli 2018 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de zaak naar de meervoudige kamer van de rechtbank is verwezen en is een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Partijen hadden ter zitting van 22 juni 2018 reeds verklaard dat in het geval van verwijzing een tweede zitting achterwege kan blijven.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Op [datum] 2015 is de moeder van belanghebbende, [moeder], overleden. Belanghebbende en zijn broer hebben onder meer het recht van erfpacht op haar woning aan de [adres] te [plaats X] (hierna: de woning) geërfd.

2.2.

Vanaf 1929 was de woning belast met het recht van erfpacht. Het bedrag van de canon is in de loop van de tijd steeds verhoogd. De huidige canon van € 2.000 per jaar is vastgesteld voor een termijn van 30 jaar en wel van 1 juli 1989 tot en met 1 juli 2019. Na afloop van die termijn zou de hoogte van de te betalen canon en de voorwaarden opnieuw moeten worden vastgesteld.

2.3.

In de loop van 2013 is de moeder van belanghebbende verhuisd naar een zorgappartement. Vanaf begin 2014 is de woning te koop gezet. De woning bleek met particuliere erfpacht niet verkoopbaar, omdat banken voor woningen met erfpacht van een particuliere bloot eigenaar geen financiering (meer) verstrekken vanwege de onzekerheid van de hoogte van de canon in de toekomst. Op verzoek van belanghebbende was de bloot eigenaar van de woning, [A], bereid om bij verkoop van het erfpachtrecht ook de blote eigendom van de woning aan die kopers te verkopen.

2.4.

De woning is in 2015 verkocht. In de akte van levering van [datum] 2015 staan onder meer de volgende feiten vermeld:

2.4.1.

Bij koopovereenkomst van 9 juli 2015 hebben belanghebbende en zijn broer het recht van erfpacht op de woning verkocht aan derden (hierna: de kopers).

2.4.2.

Bij koopovereenkomst van 15 oktober 2015 hebben belanghebbende en zijn broer de blote eigendom gekocht van [A]. Aanvullend is tussen belanghebbende en zijn broer, [A] en de kopers overeengekomen dat de kopers in de plaats zullen treden van belanghebbende en zijn broer ten aanzien van de koop van de blote eigendom.

2.4.3.

De totale koopprijs van de woning is € 210.000, bestaande uit een bedrag van € 110.000 voor het erfpachtrecht en een bedrag van € 100.000 voor de blote eigendom van de woning.

2.5.

Op 9 mei 2016 is door (dan wel namens) belanghebbende en zijn broer de (digitale) aangifte erfbelasting ingediend. In de aangifte is aangegeven dat de woning een WOZ-waarde had van € 210.000 en dat de jaarlijkse erfpachtcanon € 2.000 bedroeg. Volgens de systematiek van de digitale aangifte is de waarde van het recht van erfpacht op de woning vervolgens berekend op € 176.000, zijnde de WOZ-waarde van € 210.000 minus 17 maal de jaarlijkse canon van € 2.000.

2.6.

Bij brief van 16 mei 2016 heeft belanghebbende in aanvulling op de aangifte gewezen op de in 2.2 tot en met 2.4 genoemde feiten en daarbij verzocht om bij het vaststellen van de aanslag erfbelasting uit te gaan van een waarde van het recht van erfpacht op de woning van € 110.000.

2.7.

De aan belanghebbende en zijn broer opgelegde aanslagen zijn conform de digitale aangifte opgelegd, waarbij (dus) is uitgegaan van een waarde van het recht van erfpacht op de woning van € 176.000.

3 Geschil

3.1.

In geschil is voor welke waarde het recht van erfpacht op de woning in aanmerking dient te worden genomen. In het bijzonder is daarbij in geschil de verbindendheid van artikel 10b van het Uitvoeringbesluit Successiewet 1956 (hierna: het UB SW), al dan niet op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EP EVRM).

Niet in geschil is dat het recht van erfpacht op de woning in 2015 een waarde in het economische verkeer had van € 110.000.

Verder is niet in geschil dat de aanslag voor het overige juist is vastgesteld.

3.2.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van erfpacht op de woning in aanmerking dient te worden genomen voor € 110.000. De inspecteur persisteert in de bij het vaststellen van de aanslag gehanteerde waarde van € 176.000.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag, rekening houdend met een waarde van het recht van erfpacht op de woning van € 110.000. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

4.1.

In artikel 21 van de Successiewet 1956 (hierna: de SW) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.

“1 Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.

(…)

5 Onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, worden in aanmerking genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt dan wel, ingeval de verkrijger daarvoor kiest, voor het op dat kalenderjaar volgende kalenderjaar. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken , wordt de waarde van de woning gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan de woning.

(…)

8 Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, of ingevolge een voor ten minste 12 jaren aangegane pachtovereenkomst wordt verpacht en op deze verpachting titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, van de huurprijs afhankelijk percentage van het waardegegeven, bedoeld in het vijfde of zesde lid. (…)

9 De waarde van een recht van erfpacht op een onroerende zaak die als woning in gebruik is, wordt gesteld op de waarde van die onroerende zaak, berekend volgens het vijfde of zesde lid, verminderd met de overeenkomstig het veertiende lid bepaalde waarde van de canon.

(…)

14 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling van de waarde van een vruchtgebruik, van beperkte rechten en van rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken percentage.

(…)”

4.2.

De in artikel 21, achtste lid, van de SW bedoelde algemene maatregel van bestuur met betrekking tot verhuurde woningen is opgenomen in artikel 10a van het UB SW. Op grond van laatstgenoemd artikel dient de WOZ-waarde van de woning te worden vermenigvuldigd met een leegwaarderatio.

4.3.

De in artikel 21, veertiende lid, van de SW bedoelde algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het recht van erfpacht op woningen is opgenomen in artikel 10b van het UB SW. Op grond van laatstgenoemd artikel, voor zover hier van belang, moet de waarde van de canon worden vastgesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag.

4.4.

De in 4.1 genoemde bepalingen, behoudens het eerste lid van artikel 21 van de SW , zijn tegelijkertijd ingevoerd per 1 januari 2010. In de wetsgeschiedenis is bij de invoering van die bepalingen, voor zover hier van belang, de volgende toelichting gegeven (Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, p. 35 en 36):

“De voorgestelde wijzigingen van artikel 21 van de Successiewet 1956 hebben betrekking op de waardebepaling van woningen onderscheidenlijk ondernemingsvermogen. In het voorgestelde vijfde lid wordt voorgesteld de waarde van onroerende zaken die als woning in gebruik zijn, te stellen op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde). Het gebruik van de WOZ-waarde leidt tot een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering, zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtigen. Voor deze vereenvoudiging is essentieel dat de WOZ-waarde in zoveel mogelijk gevallen wordt gebruikt en dat daarmee discussies over de waarde worden vermeden. Daarom is, behoudens bij verhuurde panden (zie de toelichting bij het zesde lid), geen tegenbewijs toegelaten.

(…)

Het voorgestelde zesde lid bevat een uitzondering op het vijfde lid voor verhuurde panden. Op grond van het vijfde lid zouden alle woningen voor de toepassing van de heffing van schenk- en erfbelasting voor de WOZ-waarde in aanmerking worden genomen, ook als deze in verhuurde staat worden geschonken of vererven. Dat zou echter in veel gevallen te ver afwijken van de werkelijke waarde in het economische verkeer van dergelijke panden. Daarom is het op grond van het voorgestelde zesde lid bij dergelijke panden mogelijk om af te wijken van de WOZ-waarde. De waardedrukkende werking van de verhuur is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarom kan daarvoor in de wet geen vaste regel worden gegeven. Daarom wordt voorgesteld dat voor verhuurde panden als hoofdregel de WOZ-waarde geldt, maar dat daarvan kan worden afgeweken indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het pand voor een andere waarde in aanmerking moet worden genomen door de omstandigheid dat het is verhuurd. Een uitzondering geldt voor die gevallen waarin degene die de woning verkrijgt tevens de huurder is. De huurder wordt dan immers eigenaar en voor eigen bewoning wordt geen waardedrukkende werking in aanmerking genomen. Dit is geheel in lijn met het huidige elfde lid van artikel 21. In het voorgestelde zevende lid is bepaald dat ook woningen die in erfpacht worden verkregen voor de WOZ-waarde in aanmerking worden genomen. Bij deze woningen kan echter de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon op de WOZ-waarde in mindering worden gebracht. Met deze bepaling wordt recht gedaan aan de waardeverschillen die in de praktijk bestaan tussen bijvoorbeeld woningen waarbij de canon eeuwigdurend is afgekocht en woningen waarvoor jaarlijks nog een hoge canon verschuldigd is.

(…)”

4.5.

In het Besluit van 23 december 2009 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten en enkele andere besluiten is met betrekking tot de invoering van de artikelen 10a en 10b van het UB SW, voor zover hier van belang, de volgende tekst opgenomen (Staatsblad 2009-615, p. 47 en 48):

“In artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet 1956 , zoals dat met ingang van 1 januari 2010 komt te luiden, is bepaald dat onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, voor de erf- en schenkbelasting in aanmerking worden genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt. In het achtste lid van genoemd artikel 21 is bepaald dat indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd een van de huurprijs afhankelijk percentage van het waardegegeven wordt gehanteerd, omdat er sprake is van een waardedrukkende werking als gevolg van die verhuurde staat. (…)

De relatie tussen de marktwaarde van een verhuurde woning, de WOZ-waarde en de huurprijs is uiteraard niet statisch maar kan worden beïnvloed door ontwikkelingen op de woningmarkt. Daarom zal periodiek worden bezien of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is. De cijfermatige uitwerking van de relatie tussen de waarde voor de Successiewet 1956, de huurprijs en de WOZ-waarde vindt plaats in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956.

(…)

Het waardegegeven kan ingevolge artikel 21, negende lid, van de Successiewet 1956 , zoals dat met ingang van 1 januari 2010 komt te luiden, worden verminderd met de last van een erfpachtcanon. Voor de berekening van die last wordt in artikel 10b van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 aangesloten bij de berekeningsmethode die wordt gevolgd voor de overdrachtsbelasting waarbij de gekapitaliseerde waarde wordt gesteld op 17 maal de jaarlijkse canon.”

4.6.

Belanghebbende heeft in zijn pleitnota aangevoerd dat artikel 10b van de UB SW onverbindend is omdat het veertiende lid van artikel 21 van de SW slechts toestaat bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen voor de bepaling van de waarde van een vruchtgebruik, van beperkte rechten en van rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken percentage. De waarderingsregel van artikel 10b van de UB SW ziet op een bepaling van een andere waarde, namelijk de waarde van een erfpachtcanon. Een erfpachtcanon is geen beperkt recht, aldus nog steeds belanghebbende.

De rechtbank verwerpt dit betoog. Het veertiende lid moet worden gelezen in samenhang met het negende lid. Daaruit volgt dat de wetgever heeft beoogd de bevoegdheid tot het stellen van regels voor de bepaling van de waarde van de canon te delegeren.

4.7.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2135, BNB 2016/234 (hierna: het arrest BNB 2016/234) inzake de regeling van artikel 21, lid 8, van de SW en artikel 10a van het UB SW het volgende overwogen:

“2.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 (hierna: het arrest BNB 2015/174) ook met betrekking tot de berekening van de erfbelasting tot gevolg kan hebben dat de in een uitvoeringsbesluit neergelegde wijze van waardebepaling buiten toepassing blijft indien aannemelijk is dat die aldus vastgestelde waarde in betekenende mate afwijkt van de waarde in het economische verkeer ten tijde van het belastbare feit.

2.3.

Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft vastgesteld dat de waarde per 1 januari 2009 van de verhuurde onroerende zaken [c-straat] 24 en 26 en [d-straat] 127 tot en met 139 volgens een door belanghebbende in het geding gebracht – door de Inspecteur niet bestreden – taxatierapport meer dan tien percent afwijkt van de waarde op basis van de WOZ-waarde met toepassing van de in artikel 10a UBSW geregelde leegwaarderatio. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zich daarom op de onverbindendheid van deze regeling kan beroepen. Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, de aanslag verminderd overeenkomstig de in het taxatierapport genoemde waarden van voormelde verhuurde onroerende zaken.

2.4.

Tegen dit oordeel en deze beslissing keert zich het middel met de klacht dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat bij het vaststellen van de waarde van verhuurde onroerende zaken met toepassing van artikel 10a UBSW, als grondslag voor een aanslag erfbelasting, sprake is van eenzelfde “stapeling van forfaits” als die in het arrest BNB 2015/174 is onderkend ten aanzien van de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

2.5.

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met de in artikel 21, lid 8, SW opgenomen regeling heeft willen voorkomen dat het gebruik van de WOZ-waarde bij de heffing van schenk- en erfbelasting ertoe leidt dat verhuurde woningen in aanmerking worden genomen voor een waarde die te ver afwijkt van de werkelijke waarde daarvan in het economische verkeer (vgl. Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 36). In overeenstemming daarmee is opgemerkt dat het ter uitvoering van artikel 21, lid 8, SW strekkende artikel 10a UBSW zal verzekeren dat de heffingsgrondslag marktconform zal zijn (vgl. Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9, blz. 91).

2.6.

Artikel 10a UBSW (bezien in samenhang met artikel 21, lid 8, SW) heeft derhalve met artikel 17a Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (beschouwd tegen de achtergrond van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001) gemeen dat de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid beperkt is tot het treffen van een regeling waardoor de grondslag van de belastingheffing bij benadering overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van verhuurde onroerende zaken.

2.7.

Daarom kan niet worden gezegd dat het Hof aan het arrest BNB 2015/174 een onjuiste of te vergaande betekenis heeft toegekend. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat het bij de beoordeling van de nu in geschil zijnde aanslag erfbelasting niet gaat om een forfaitair rendement van de onroerende zaken waarop die aanslag (mede) betrekking heeft.

Het middel is daarom tevergeefs voorgesteld.”

4.8.

De rechtbank is van oordeel dat het arrest BNB 2016/234 overeenkomstig van toepassing is met betrekking tot artikel 10b van het UB SW (bezien in samenhang met artikel 21, lid 9, van de SW) en dat dus ook voor deze regeling geldt dat de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid beperkt is tot het treffen van een regeling waardoor de grondslag van de belastingheffing bij benadering overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van het erfpachtrecht op onroerende zaken. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.

4.8.1.

Het negende en het veertiende lid van artikel 21 van de SW zijn ingevoerd tegelijk met de invoering van het vijfde lid van dit artikel. Vanaf dat moment wordt (ook) voor de SW de WOZ-waarde als uitgangspunt gehanteerd voor de waardering van woningen. Daarvóór werd bij de waardering van woningen nog uitgegaan van de (algemene) waarde in het economische verkeer (eerste lid). Juist in verband met de invoering van de bepaling dat de WOZ-waarde leidend is, heeft de wetgever voor de waardering van erfpacht voorzien in een bijzondere regel (negende lid), waarbij een vermindering in verband met erfpacht is toegestaan. Het negende lid (in samenhang met het veertiende lid) van artikel 21 van de SW heeft daarmee een vergelijkbare achtergrond als het achtste lid waarop het arrest BNB 2016/234 ziet.

4.8.2.

Weliswaar is, anders dan in het geval van BNB 2016/234 met betrekking tot artikel 21, lid 8, van de SW , in de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 21, lid 9, van de SW niet expliciet opgemerkt dat de wetgever heeft willen voorkomen dat de in aanmerking te nemen waarde te ver afwijkt van de waarde in het economische verkeer, maar het tegendeel blijkt evenmin. Het ligt voor de hand dat indien de wetgever een dergelijke afwijking wel zou hebben geaccepteerd, dit zou zijn vermeld in de memorie van toelichting. Dat ligt te meer voor de hand, nu beide artikelleden tegelijk zijn ingevoerd en in dezelfde passage zijn toegelicht (zie 4.4).

4.8.3.

Gegeven verder (i) dat de wetgever als algemeen uitgangspunt heeft om het verkregene in aanmerking te nemen voor de waarde in het economische verkeer (eerste lid), en (ii) dat de waarderingsregel die in het negende lid is neergelegd, is te zien als een nadere invulling van dat algemene uitgangspunt, is de rechtbank van oordeel – bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel – dat aangenomen moet worden dat de wetgever ook met betrekking tot de waardering van erfpachtrechten voor ogen heeft gehad dat niet te ver mag worden afgeweken van de waarde in het economische verkeer.

4.9.

In onderhavige zaak wijkt de – niet in geschil zijnde – waarde in het economische verkeer (€ 110.000) van het erfpachtrecht in betekenende mate af van de waarde volgens de systematiek van artikel 21, negende lid, van de SW en artikel 10b van het UB SW (€ 176.000). Belanghebbende beroept zich dus terecht op de onverbindendheid van deze regeling.

4.10.

Voor dat geval is niet in geschil dat de hoogte van de aanslag verminderd moet worden rekening houdend met een waarde van het erfpachtrecht op de woning van € 110.000.

4.11.

Nu reeds op grond van het hiervoor overwogene de regeling van artikel 10b van het UB SW onverbindend is in het geval van belanghebbende, kan in het midden blijven of de regeling buiten toepassing had moeten blijven omdat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de besluitgever (vgl. HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, rov. 3.9.2). Ook de vraag of bij de toepassing van dit artikel sprake is van schending van artikel 1 van het EP EVRM behoeft geen beantwoording meer.

4.12.

Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De belaste verkrijging van € 43.645 moet worden verminderd met een bedrag van € 33.000, zijnde het verschil tussen de bij de aanslag gehanteerde waarde van de woning (€ 176.000) en de waarde van de woning in het economische verkeer (€ 110.000), gedeeld door het aantal erfgenamen (2). De belaste verkrijging wordt dan € 10.645 (€ 43.645 minus € 33.000).

5 Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Niet gebleken is van juridische bijstand van derden en overigens zijn geen kosten gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient het griffierecht te worden vergoed.

6 Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

vermindert de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 10.645;

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 2 augustus 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. M.M. Dondorp-Loopstra en prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR ).

Rechtsmiddelen

Hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Sprongcassatie

Tegen deze uitspraak kunnen partijen, indien zij daar beiden schriftelijk mee instemmen, binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.

Daarbij dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in sprongcassatie is ingesteld;

d. de gronden van het beroep in sprongcassatie.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature