Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Claims op paardenhandelaar van teleurgestelde amazone met olympische ambitie afgewezen. Geen overeenkomst van opdracht, maar koopovereenkomst. Geen van de ontwikkelde rechtsfiguren vormt een basis voor schadevergoeding.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civielrecht, cluster II

Breda

zaaknummer / rolnummer: C/02/312607 / HA ZA 16-162

Vonnis van 19 april 2017

in de zaak van

de rechtspersoon naar Engels recht

MB EQUINE CONSULTANCY LIMITED,

gevestigd te Badminton (Verenigd Koninkrijk),

eiseres,

advocaat mr. S.A. Wensing te Coevorden,

tegen

1 [gedaagde sub 1] ,

wonende te [plaatsnaam] ,

2. [gedaagde sub 2]

wonende te [plaatsnaam] ,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde sub 3] ,

gevestigd te [plaatsnaam] ,

4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde sub 4] ,

gevestigd te [plaatsnaam] ,

gedaagden,

advocaat mr. W.G. Reddingius te Rotterdam.

Partijen zullen hierna ‘MB Equine’ en ‘ [gedaagde] c.s.’ genoemd worden. [gedaagde] c.s. zullen afzonderlijk worden aangeduid als ‘ [gedaagde] ’ respectievelijk ‘ [naam A 1] ’, ‘ [gedaagde sub 3] ’ en ‘ [gedaagde(n)] ’.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 28 september 2016 waarbij een comparitie van partijen is gelast;

het proces-verbaal van de comparitie die op 2 november 2016 heeft plaatsgevonden.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:

a. De echtelieden [gedaagde] en [naam A 1] hebben een manege in [plaats] . [naam A 1] neemt deel aan nationale en internationale dressuurwedstrijden.

b. [gedaagde] is enig bestuurder en eigenaar van de besloten vennootschap [naam B] Deze houdstervennootschap bezit –onder meer- alle aandelen van de besloten vennootschappen [naam C] en [gedaagde(n)] Van de vennootschap [gedaagde(n)] is zij - naar de rechtbank begrijpt- bovendien de enige bestuurder.

c. Blijkens het handelsregister legt [naam C] zich onder meer toe op het houden, verhandelen en fokken van paarden. [gedaagde(n)] handelt onder de naam [naam D] en houdt zich bezig met het fokken van paarden, de handel in paarden, het exploiteren van dekhengsten, het deelnemen aan paardensportconcoursen en het opleiden van ruiters.

d. [gedaagde] is eigenaar van de aandelen van de besloten vennootschap [naam E] Deze houdstermaatschappij is op haar beurt eigenaar van de aandelen van de besloten vennootschap [naam F]

e. [naam G] (hierna: [naam G] ) is lid van het koningshuis van Bahrein. Ze is een liefhebster van paarden en van de dressuursport, net als haar dochter (hierna: [naam H] ). In 2014 is [naam H] gedurende enige tijd in training geweest op de manege van [gedaagde] en [naam A 1] .

f. In april 2014 heeft [naam H] in [plaats] met [gedaagde] en [naam A 1] gesproken over de aankoop van het paard [naam paard] , dat op dat moment voor 50% eigendom was van de besloten vennootschap [naam I] Voor die 50% van de eigendom van het paard is een koopprijs van € 1.500.000,- overeengekomen. [naam C] heeft voor dit bedrag op 16 april 2014 een factuur naar [naam G] gestuurd. De factuur is door [naam G] betaald. [naam G] heeft later vernomen dat dit paard geen € 3.000.000,- waard zou zijn.

g. Op 30 april 2014 heeft [naam G] een bedrag van € 1.800.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [naam C] . Dit bedrag was bestemd voor de aankoop van het paard [naam paard 2] (alias “ [naam paard 2-1] ”) dat door de dressuurruiter [naam J] in Denemarken werd aangeboden. Het paard is door [naam K] verkocht ten behoeve van [naam H] en geleverd aan de manege in [plaats] .

h. Op 22 mei 2014 heeft [naam G] een bedrag van € 1.424.385,- overgemaakt naar de bankrekening van [naam F] Dit bedrag was bestemd voor de aankoop van een onroerende zaak in [plaats] . Met dit geld heeft [naam F] op 28 mei 2014 een onroerende zaak aan de [adres] in [plaats] gekocht. [naam G] is nimmer eigenaar van die onroerende zaak geworden.

i. In augustus 2015 heeft [naam G] van een derde vernomen dat het paard [naam paard 2] voor een bedrag van € 600.000,- te koop zou hebben gestaan bij [naam J] en dat dit paard ook niet meer waard was dan dit bedrag. Bij brief van 27 juli 2015 aan [gedaagde] , [naam A 1] en [gedaagde] Trading heeft de advocaat van [naam G] om opheldering gevraagd over het bedrag waarvoor [naam paard 2] feitelijk is gekocht. Die opheldering is niet gegeven.

j. Door ondertekening van een schriftelijke overeenkomst van 21 januari 2016 hebben [naam G] en [naam H] bevestigd dat zij op 26 oktober 2015 hun vorderingen op [gedaagde] c.s. met betrekking tot onder meer de paarden [naam paard] en [naam paard 2] en de overboeking op 22 mei 2014 van het bedrag van € 1.424.385,- hebben overgedragen aan MB Equine. Op de overeenkomst van 21 januari 2016 is Nederlands recht van toepassing verklaard.

3 Het geschil

3.1.

MB Equine vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] c.s. hoofdelijk veroordeelt:

I. primair: tot betaling van de schade die voortvloeit uit wanprestatie / onrechtmatige daad, tot gedeeltelijke ontbinding respectievelijk opheffing van het nadeel bij dwaling, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de interesten vanaf 27 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening,

II. subsidiair: tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan MB Equine van een som zoals de rechtbank in goede justitie moge behagen;

III. in de buitengerechtelijke incassokosten conform rapport Voorwerk;

IV. in de kosten van dit geding.

3.2.

Aan haar vorderingen legt MB Equine de volgende stellingen ten grondslag. Er is sprake van een bemiddelingsovereenkomst in de zin van artikel 7:425 BW op grond waarvan [gedaagde] en [naam A 1] hebben bemiddeld bij de aanschaf van het paard [naam paard 2] . In de nakoming van deze overeenkomst zijn [gedaagde] c.s. toerekenbaar tekortgeschoten omdat zij hebben meegewerkt aan het creëren van een verkeerde voorstelling van zaken. De waarde van het paard bedroeg immers circa € 600.000,- en [gedaagde] c.s. wisten dat het paard slechts op het lichte Tourniveau had gepresteerd en onmogelijk voor [naam H] geschikt zou kunnen zijn als Grand Prixpaard. Deze onjuiste mededelingen dienen [gedaagde] c.s. te worden aangerekend op grond van de artikelen 6:162 en 6:74 BW. Op grond van artikel 7:418 lid 1 BW is een lasthebber verplicht de opdrachtgever van een eigen belang in kennis te stellen. Ingevolge artikel 3:228 lid 1 BW hadden [gedaagde] c.s. bij de totstandkoming van de overeenkomst moeten informeren dat zij een commissie van ongeveer € 1.200.000,- zouden opstrijken. Verder kan [naam G] een vordering instellen op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling. Bij een juiste voorstelling van zaken zou [naam G] nimmer een bedrag van € 1.800.000,- aan [gedaagde] c.s. hebben verstrekt en daarom dient de overeenkomst te worden vernietigd dan wel het nadeel te worden opgeheven op grond van artikel 6:230 BW . Omdat bij de koop onvolledige informatie is verstrekt, is er sprake van misleiding als bedoeld in de Wet oneerlijke handelspraktijken. Hierdoor staat de dwaling vast. [gedaagde] c.s. worden tevens aangesproken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. [naam A 1] heeft meegewerkt aan het misleiden van [naam G] en [gedaagde] Trading is aansprakelijk omdat zij het geld van [naam G] heeft ontvangen. Verder is er sprake van vereenzelviging omdat er een rookgordijn wordt opgetrokken. Subsidiair, indien er geen sprake is van bemiddeling en [gedaagde] c.s. het paard aan [naam G] hebben verkocht, geldt dat het paard niet voldoet aan de overeenkomst omdat het niet de vereiste eigenschappen bezit die [naam G] op grond van de overeenkomst mocht verwachten, namelijk een Olympisch Grand Prixpaard. Er is zelfs sprake van bedrog omdat [gedaagde] c.s. haar onwetend hebben gelaten over bij hen bekende omstandigheden zoals de koopprijs en de kwalificaties van het paard. Als [naam G] daarvan bij de aankoop op de hoogte zou zijn geweest, had zij het paard nimmer voor dat bedrag aangeschaft. Ook is er sprake van dwaling, te wijten aan mededelingen die door [gedaagde] c.s. zijn gedaan. Verder is er sprake van wanprestatie en onrechtmatige daad. Meer subsidiair wordt gedeeltelijke ontbinding dan wel opheffing van het nadeel gevorderd.

3.3.

[gedaagde] c.s. voeren verweer.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

De onderhavige vordering is ingesteld na 10 januari 2015 door een rechtspersoon uit het Verenigd Koninkrijk tegen –onder meer- een Nederlandse rechtspersoon. De rechtbank stelt vast dat zij op grond van artikel 4 van de herschikte EEX-Verordening bevoegd is om van de onderhavige vordering kennis te nemen.

4.2.

Partijen beroepen zich op regels van Nederlands recht. De rechtbank zal dienovereenkomstig Nederlands recht toepassen. Dit geldt ook voor de beoordeling van de cessie en de onderliggende titel, zoals besproken ter comparitie van partijen. Evenals de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 9 maart 2016 (produktie 12 bij conclusie van antwoord) houdt de rechtbank de cessie voor geldig.

4.3.

Inzet van dit geding is de wijze waarop [gedaagde] c.s. jegens [naam G] hebben gehandeld bij de aankoop van het paard [naam paard 2] . Beide partijen hebben breed uitgeweid over de achtergronden van de relatie tussen partijen, [naam G] en [naam H] . De rechtbank laat een bespreking en beoordeling van deze relatie achterwege, behalve voorzover dit dienstig is voor de beslechting van het onderwerpelijk geschil.

4.4.

Ten aanzien van de door MB Equine gestelde overeenkomst van opdracht hebben [gedaagde] c.s. zakelijk weergegeven het volgende gesteld.

[gedaagde] c.s. hebben het bestaan van zo’n overeenkomst gemotiveerd betwist. Ter toelichting stellen zij dat zij in april 2014 met [naam H] is afgereisd naar Denemarken, naar [naam K] , om naar paarden te kijken. [naam H] wilde namelijk deelnemen aan de Asian Games 2014 en zocht daarvoor een geschikt paard. Bij hun vertrek naar Denemarken hadden zij niet een bepaald paard op het oog; uiteindelijk is de keuze gevallen op [naam paard 2] . [naam H] wilde dat [gedaagde] c.s. dit paard op stel en sprong zouden aankopen. [gedaagde] c.s. evenwel adviseerden haar om het paard nog tenminste één keer te berijden; dit advies werd opgevolgd en [naam G] werd hiervan op de hoogte gesteld. Toen [naam H] vervolgens definitief koos voor dit paard en het paard veterinair was goedgekeurd hebben [gedaagde] c.s. en [naam G] telefonisch contact gehad. In dat telefoongesprek deelde [gedaagde] c.s. mee dat de koopsom € 1.800.000,- bedroeg. [naam G] ging akkoord met dit bedrag. Zij heeft dit bedrag uitbetaald op een bankrekening van [naam C] . [gedaagde] c.s. hebben nooit aan [naam G] medegedeeld of verzekerd dat het paard het Grand Prix niveau bezat.

Er is geen sprake van dat partijen een overeenkomst van bemiddeling hebben gesloten. Wel hebben zij een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het paard.

4.5.

Tegenover deze gemotiveerde betwisting door [gedaagde] c.s. van de gestelde overeenkomst van bemiddeling ligt het processueel op de weg van MB Equine om de gestelde overeenkomst feitelijk in te richten. Een soortgelijke overweging heeft de voorzieningenrechter reeds gemaakt in zijn bovengenoemd vonnis van 9 maart 2016 onder 3.15.

Ook in dit bodemgeschil evenwel laat MB Equine feitelijke onderbouwing na, hoewel dit processueel wèl noodzakelijk was. De rechtbank doelt op stellingname ten aanzien van de datum van de totstandkoming van de overeenkomst, ten aanzien van de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, wat de inhoud is van die overeenkomst, welke partijen deel uitmaken van de overeenkomst en welke rechten en verplichtingen voor partijen voort vloeien uit het contract. Evenmin heeft MB Equine helder gemaakt of deze overeenkomst ziet op de aanschaf van één specifiek paard of een dressuurpaard in zijn algemeen; helderheid was geboden nu uit de vaststaande feiten blijkt dat [gedaagde] c.s. in die periode meermalen dressuurpaarden heeft verkocht aan [naam G] en er steeds geen sprake was van een overeenkomst van bemiddeling. Onduidelijk blijkt voorts, bij gebrek aan informatie aan de kant van MB Equine, voor welke periode de opdracht gold en wat de beloning voor de bemiddelaar zou bedragen bij een geslaagde bemiddeling. Bovendien blijkt uit de gedingstukken niets van enig geschrift of andere stavende stukken waaruit het bestaan van de beweerde overeenkomst zou kunnen blijken en die kunnen dienen als bijdrage aan de stelplicht van MB Equine.

4.6.

Uit 4.5. vloeit voort dat bij gebrek aan een toereikend, feitelijk ingerichte tegenspraak van de door [gedaagde] c.s. gestelde gang van zaken het er voor gehouden moet worden dat partijen geen overeenkomst van bemiddeling hebben gesloten.

Dit betekent dat de vorderingen van MB Equine voor zover geënt op het bestaan van deze overeenkomst van bemiddeling als ongegrond dienen te worden afgewezen. De stellingen van MB Equine die er op neerkomen dat er sprake is van een wilsgebrek, van schending van een of meer verplichtingen van [gedaagde] c.s. ex artikel 7:418 lid 1, van toerekenbaar tekort schieten in de uitvoering van de verplichtingen uit deze overeenkomst en dat er sprake is van een misleidende handelspraktijk kunnen dus als niet relevant onbesproken blijven.

4.7.

In alinea 29 van de dagvaarding (de rechtbank bedoelt alinea 29 op bladzijde 9, dus niet de andere alinea 29 op bladzijde 8)) neemt MB Equine de volgende stelling in: “Tevens is sprake van ongerechtvaardigde verrijking cq onverschuldigde betaling op grond waarvan [naam G] haar vordering kan instellen”.

Deze stelling heeft MB Equine niet nader toegelicht of van argumenten voorzien. Zonder een toelichting of beredeneerde argumentatie valt de juistheid van deze stelling niet in te zien en kan die dus niet als grondslag voor toewijzing van enige vordering dienen.

4.8.

In alinea 35 ( bladzijde 10 van de dagvaarding) stelt MB Equine het volgende: “De heer [gedaagde] wordt tevens aangesproken op bestuurdersaansprakelijkheid, hem valt immers een ernstig verwijt te maken, namelijk het misleiden van de contractspartij.” In alinea 36 werd vervolgens melding gemaakt van het arrest van de Hoge Raad van 8 december

2006 LJN AZO758, NJ 2006/659. Tevens stelt MB Equine, onder verwijzing naar een uitspraak van de kantonrechter in de voormalige rechtbank Zwolle-Lelystad, dat je je als contractspartij niet mag verschuilen achter een rookgordijn.

Ook wat deze stelling van MB Equine betreft geldt dat zij zich baseert op een juridische figuur zonder de feitelijke, bijbehorende elementen te stellen die zouden kunnen leiden tot het welslagen van, in dit geval, een schadevordering gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid. Hierom reeds kunnen de vorderingen van MB Equine voor zover gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid geen doel treffen.

Daarnaast geldt nog het volgende: MB Equine stelt zelf in alinea 29 (gedoeld wordt op alinea 29 van bladzijde 8 van de dagvaarding) dat de heer en mevrouw [gedaagde] hebben bemiddeld bij de aanschaf van het paard; zij stelt niet dat een vennootschap contractspartij was. Evenmin stelt zij dat een of meer van de contracterende vennootschappen niet in staat zouden zijn om hun contractuele verplichtingen na te komen.

4.9.

MB Equine stelt voorts in alinea 38 op bladzijde 11 van de dagvaarding (op bladzijde 12 komt ook een alinea 38 voor) “ Mevrouw [gedaagde] heeft gelet op het vorenstaande eveneens meegewerkt aan het misleiden van [naam G] en de vennootschap is aansprakelijk, omdat zij het geld van [naam G] heeft ontvangen”.

In de bedoelde, aan deze stelling voorafgegane tekst in de dagvaarding, treft de rechtbank geen feitelijke basis aan die zouden kunnen leiden tot de juistheid van deze stelling.

Voor zover de vordering gericht tegen een of meer gedaagde vennootschappen en tegen [naam A 1] op deze stelling is gefundeerd wordt de vordering dus afgewezen.

4.10.

MB Equine stelt zich op het standpunt dat er sprake is van vereenzelviging, nu [gedaagde] c.s. een rookgordijn van vennootschappen opwerpen en het voor een contractspartij onmogelijk wordt gemaakt om inzicht in de structuur te krijgen. Dit wordt veroorzaakt doordat [gedaagde] c.s. te pas en te onpas een vennootschap naar willekeur naar voren schuift.

Nu zoals hiervoor overwogen er geen sprake is van een overeenkomst van bemiddeling kan er evenmin sprake zijn van verwarring over de persoon van een wederpartij.

De rechtbank merkt bovendien op dat [gedaagde] c.s. zowel in de conclusie van antwoord, bij de behandeling van het kortgeding en ter comparitie van partijen steeds hebben gezegd dat [gedaagde] Trading BV de verkoper van het paard is geweest; facturering ter zake [naam paard 2] geschiedde eveneens door deze vennootschap. In zoverre valt niet in te zien waardoor de verwarring bij [naam G] ontstaan kan zijn.

4.11.

Subsidiair, dus in het geval er geen sprake mocht zijn van een overeenkomst van bemiddeling, stelt MB Equine zich op het standpunt dat zij en -naar de rechtbank begrijpt - [gedaagde] Trading een koopovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van het paard [naam paard 2] .

MB Equine stelt zich op standpunt dat verkoopster tekort is geschoten in de uitvoering van haar verkopersverplichtingen. Er is namelijk sprake van non conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW . Het paard bleek niet over de eigenschappen te bezitten die [naam G] mocht verwachten, namelijk een paard die gekwalificeerd kan worden als een Grand Prix paard. De waarde van een paard zoals [naam paard 2] ligt beduidend lager dan de door [naam G] betaalde koopsom, zo is haar ter ore gekomen in augustus 2015. Had [naam G] ten tijde van de koop over deze informatie beschikt dan had zij de koop niet of niet tegen de afgesproken koopsom gesloten. [gedaagde] had haar verzekerd dat [naam paard 2] een Grand Prix paard was. Dit feitencomplex levert bedrog op in de zin van artikel 3: 44 BW : de verkoper heeft immers haar onwetend gelaten over voor hem bekende omstandigheden, te weten het feit dat het paard helemaal geen Grand Prix paard was en elk geval geen waarde van € 1.800.000,- vertegenwoordigde.

4.12.

[gedaagde] c.s. betwisten dat tekort geschoten is in de uitvoering van de koopovereenkomst. Daartoe stellen zij onder meer dat [naam paard 2] ten tijde van de koop een zogeheten “lichte tour” dressuurpaard was, dat [naam H] dit steeds geweten heeft en haar ook is medegedeeld. De bedoeling van [naam H] was dat het paard –met [naam H] als amazone- deel zou nemen aan de Asian Games 2014 (lichte tour) en nadien hopelijk op enig moment aan de Olympische Spelen of vergelijkbaar toernooi. Op het moment van de koop had het paard nog niet deelgenomen aan een Grand Prix toernooi; dit is ook nooit door [gedaagde] beweerd en de juistheid er van valt ook gemakkelijk na te gaan in de annalen van de Federation Equestre International (FEI).

Al vrij snel na de aankomst van het paard in de stallen van [gedaagde] c.s. bleek dat [naam H] de motivatie en de instelling miste om met het paard serieus te trainen. Daarom nam [naam A 1] deze taak van haar over, dit voornamelijk met het doel om het paard voor te bereiden op deelname door [naam H] aan de Asian Games. Nadat [naam A 1] met het paard bij wijze van test op 15 juni 2014 deel had genomen aan het toernooi Intermediaire in Velsen-Zuid (een voorloper van een Grand Prix) en deze test succesvol had doorstaan, is het paard met [naam A 1] als amazone gestart met deelname aan de Zware Tour (= Grand Prix). Vervolgens wint deze zelfde combinatie op 26 juli 2014 de wedstrijd Jumpin’De Weel (Grand Prix); op 17 augustus 2014 wordt deze combinatie tweede in de Grand Prix van Oud-Beijerland.

4.13.

MB Equine heeft de ontwikkeling van het paard uitmondend in deze prestaties op Grand-Prixtoernooien niet tegengesproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid ervan.

Bij die stand van zaken luidt de conclusie dat [naam G] een paard geleverd heeft gekregen dat kennelijk kwalificeert als een Grand-Prixpaard; door MB Equine zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die doen inzien dat het tegendeel het geval is en dat niet geleverd is conform de verwachtingen, die [naam G] op basis van de koopovereenkomst redelijkerwijs mocht hebben. Hieraan doet niet af dat [naam G] achteraf - in augustus 2015 - de overtuiging heeft bekomen aanzienlijk veel meer aan verkoper te hebben betaald dan de waarde van het paard ten tijde van de koop zou rechtvaardigen.

De conclusie hiervan is dat niet gezegd kan worden dat verkoper tekortgeschoten is in de uitvoering van zijn verkopers verplichtingen. Voor zover de vorderingen van MB Equine hierop gebaseerd zijn worden deze als ongegrond afgewezen.

4.14.

MB Equine spreekt van bedrog omdat verkopers [naam G] onwetend hebben gelaten over de omstandigheid dat het paard helemaal geen Grand Prixpaard was en dat de koopprijs geen € 1.800.000,- bedroeg. In alinea 39 (bladzijde 14 van de dagvaarding; niet de alinea 39 van bladzijde 11) ontvouwt MB Equine de rechtsfiguur van dwaling. De feitelijke onderbouwing van de ingeroepen dwaling is dezelfde als die gebruikt wordt voor de onderbouwing van het gestelde bedrog.

Uit hetgeen in 4.12. en 4.13 is overwogen vloeit voort dat deze beide rechtsgronden geen stand houden.

4.15.

Ten slotte stelt MB Equine, dat [gedaagde] en [naam A 1] [naam G] hebben geadviseerd en begeleid bij de opleiding van [naam H] die een ontwikkeling in de dressuursport ambieerde; zij hebben daarbij misbruik gemaakt van de ondeskundigheid van [naam G] . Dit is onbetamelijk en daarom onrechtmatig; dit misbruik bestaat, aldus MB Equine in het willens en wetens een paard verkopen dat niet geschikt is voor het doel dat [naam H] nastreefde.

Uit hetgeen in 4.12. en 4.13. is overwogen volgt dat het vastgestelde feitencomplex de beweerde onbetamelijke gedraging niet kan dragen. De vordering voor zover gebaseerd op deze rechtsgrond is dus niet toewijsbaar.

4.16.

Omdat MB Equine in het ongelijk wordt gesteld wordt zij veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [gedaagde] c.s. daarom vragen en MB Equine dit niet heeft tegengesproken; hetzelfde geldt voor de gevraagde rentetoewijzing over deze proceskosten, vanaf 14 dagen na dit vonnis.

5 De beslissing

De rechtbank:

5.1.

wijst de vorderingen af;

5.2.

veroordeelt MB Equine in de proceskosten, gevallen aan de zijde van [gedaagde] c.s., tot op heden begroot op € 1.523,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;

5.3.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature