Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

‘WWZ. Werknemer wordt op staande voet ontslagen, onder meer omdat zij werkgever verwijt dat sprake is van seksuele intimidatie. Het ontslag op staande voet wordt vernietigd. In verband met het (voorwaardelijke) ontbindingsverzoek van de arbeidsovereenkomst wordt de werkgever op de voet van artikel 7:646 lid 12 BW in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat geen sprake was van seksuele intimidatie. Werkgever slaagt niet in het bewijs. De arbeidsovereenkomst wordt desalniettemin ontbonden op de g-grond onder toekenning van een billijke vergoeding aan werknemer.’

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton

Breda

zaak/rolnr.: 5287814 AZ VERZ 16-169, 5290146 AZ VERZ 16-170, 5290559 AZ VERZ 16-171

Beschikking d.d. 21 september 2016

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

verzoekende partij en verwerende partij in het (voorwaardelijke) tegenverzoek,

gemachtigde: mr. Ö Sarac, advocaat te Rotterdam,

tegen

[verweerster] ,

gevestigd te [woonplaats 2] ,

verwerende partij en verzoekende partij in het (voorwaardelijke) tegenverzoek,

gemachtigde: mr. D. Feddes, advocaat te Alphen aan den Rijn.

Partijen worden hierna aangeduid als [verzoekster] en [verweerster] .

1 Het procesverloop

Inzake het verzoek, het provisionele verzoek en het tegenverzoek

1.1

[verzoekster] heeft een verzoek gedaan om het aan haar gegeven ontslag op staande voet te vernietigen. Het verzoekschrift is op 8 augustus 2016 ter griffie ontvangen. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend.

1.2

Gelijktijdig met dit verzoek heeft [verzoekster] ook verzocht om op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voorlopige voorzieningen te treffen. [verweerster] heeft daartegen verweer gevoerd.

1.3

[verweerster] heeft voorts gelijktijdig met haar verweer verzocht om – indien het ontslag op staande voet geen stand houdt, de arbeidsovereenkomst tussen haar en [verzoekster] te ontbinden per datum door de kantonrechter te bepalen, zonder toekenning van een vergoeding.

1.4

Op 7 september 2016 heeft een zitting plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen [verzoekster] in persoon bijgestaan door mr. Sarac voornoemd en [verweerster] vertegenwoordigd door haar directeur de heer [naam] , bijgestaan door mr. Feddes voornoemd en mr. R.B.R. van den Heuvel. Partijen hebben ter gelegenheid van de zitting vragen van de kantonrechter beantwoord en hun standpunten nader toegelicht. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. Voorafgaand aan de zitting heeft [verweerster] bij brieven van 6 september 2016 nog een tweetal producties toegezonden.

2. De feiten

Inzake het verzoek, het provisionele verzoek en het tegenverzoek

2.1

[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 juni 2015 in dienst getreden bij [verweerster] . Op 1 september 2015 is [verzoekster] vervolgens in dienst getreden als leerling zorgbegeleider op basis van een leer-arbeidsovereenkomst. Van 1 juni 2015 tot 7 december 2015 bedroeg de arbeidsduur 36 uur per week en vanaf 7 december 2015 35 uur per week. Het uurloon van [verzoekster] bedroeg € 9,24. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO gehandicaptenzorg van toepassing.

2.2

Tussen [verweerster] en [verzoekster] is voorts met ingang van 1 juni 2015 een huurovereenkomst tot stand gekomen betreffende een deel van het zorghuis aan de [aanslagnummer] , alwaar [verzoekster] ook door [verweerster] te werk is gesteld. In de huurovereenkomst is een bedrag van € 610,00 per maand aan huur opgenomen. Voorts is in artikel 4 van de huurovereenkomst bepaald dat [verzoekster] aan [verweerster] een bedrag van € 250,00 verschuldigd is wegens bijkomende leveringen en diensten.

2.3

[verweerster] heeft op 20 november 2015 aan [verzoekster] een officiële waarschuwing gegeven. Zij schrijft: ‘(…)1e gepleegde feit vrijdag 13 november 2015: Afspreken met cliënten in uw privé tijd. (…) In uw functie als leerling zorgbegeleider bent u niet geautoriseerd om beslissingen van het management tegen te gaan of nieuwe afspraken te maken. Ook is het in uw vrije tijd verboden om, zonder toestemming van het management, af te spreken met cliënten in uw privé tijd. (…) 2e gepleegde feit vrijdag 20 november 2015: onacceptabel telefoon privé gebruik. (…)’.

2.4

Op 16 januari 2016 heeft [verweerster] [verzoekster] een tweede waarschuwing gegeven. Zij schrijft: ‘(…) Vastgesteld feit 15 januari 2016. Afgelopen vrijdag is er duidelijk aangegeven dat u moest wachten met aan de groep mee te delen dat u zwanger was. De reden hiervoor was dat dit voor de meeste cliënten als een erg beladen boodschap kan overkomen. (…) Vastgesteld feit 14 januari 2016. Na herhaaldelijk hierover met u in gesprek te zijn geweest heeft u opnieuw lessen van uw opleiding gemist. (…) Om deze twee vastgestelde feiten heb ik besloten om u te schorsen voor 3 dagen. (…) Tijdens deze dagen zal u geen loon ontvangen daarvan (…).’

2.5

Op 29 januari 2016 is [verzoekster] ziekgemeld door [verweerster] . De bedrijfsarts schrijft in zijn rapportage van 3 maart 2016: ‘(…) Uw medewerker wordt volledig arbeidsongeschikt voor het eigen werk geacht. Aangepast werk uitvoeren is nu ook niet mogelijk . (…)’ en in zijn interventieadvies van 23 maart 2016: ‘(…) Advies is een spoor 2 re-integratietraject in te zetten. (…) Uw werknemer wordt volledig arbeidsongeschikt voor het eigen werk geacht. (…) Aangepast werk kan in principe worden uitgevoerd indien rekening met bovenstaande beperkingen wordt gehouden. Vanwege het conflict kunnen deze mogelijkheden thans niet bij de eigen werkgever worden benut. (…)’.

2.6

Op 1 april 2016 heeft [verweerster] aan [verzoekster] twee concept plannen van aanpak omtrent haar re-integratie toegezonden. [verzoekster] heeft deze op 8 april 2016 ‘voor gezien’ ondertekend en aan [verweerster] retour gezonden. [verweerster] heeft [verzoekster] op 12 april 2016 schriftelijk bericht de betaling van haar loon te staken omdat zij geen medewerking heeft verleend aan haar re-integratie.

2.7

Op 26 april 2016 heeft [verweerster] aan [verzoekster] bericht dat zij de kosten van het telefonisch consult tussen [verzoekster] en de bedrijfsarts dat geen plaats heeft gevonden aan [verzoekster] in rekening brengt en dat zij deze kosten zal verrekenen met het loon.

2.8

De bedrijfsarts schrijft in zijn rapportage van 4 mei 2016 dat [verzoekster] nog steeds volledig arbeidsongeschikt is voor het eigen werk en dat aangepast werk in verband met een conflict tussen [verzoekster] en [verweerster] niet bij [verweerster] kan worden verricht. Op 15 juni 2016 schrijft de bedrijfsarts dat [verzoekster] volledig arbeidsongeschikt is en dat ook het uitvoeren van aangepast werk niet mogelijk is.

2.9

Op 4 mei 2016 heeft het UWV [verzoekster] bericht dat zij beoordeelt of [verzoekster] een Ziektewet uitkering krijgt. Deze brief is verzonden naar het adres van [verzoekster] aan de [adres 1] . Het UWV heeft [verzoekster] op 5 juli 2016 in verband met de beoordeling van de Ziektewet uitkering schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek met de arts op 14 juli 2016. Deze brief is verzonden naar het adres [adres 2] . [verzoekster] was daar op dat moment niet meer woonachtig.

2.10

[verweerster] heeft [verzoekster] op 19 juli 2016 op staande voet ontslagen. Zij schrijft in haar brief: ‘(…) Er zijn ook nog de negatieve berichten, met zelfs een betichting van seksuele intimidatie erin verwerkt. (…) In uw reactie per mail (…) op 8 april jl. geeft u aan dat uw advocaat het plan van aanpak zal bespreken met de onze. Ook dit is niet gebeurd. U weigert uw aandeel te leveren in het plan van aanpak, laat staan dit ondertekend te retourneren, daarnaast weigerde u ook passend werk te verrichten op een andere locatie (in lijn met het advies van de bedrijfsarts) u weigert elke vorm van contact met ons en tot slot bent u niet op komen dagen bij een spreekuur van de bedrijfsarts en het UWV zoals op 18 juli jl. bleek, hetgeen de druppel voor ons vormt. Naar aanleiding van dit wangedrag c.q. deze overtreding hebben wij moeten bezien of uw gedrag voldoende is voor ontslag op staande voet en hebben wij uw persoonlijke belangen en omstandigheden afgewogen tegen die van ons. Die afweging valt in uw nadeel uit. (…) Daarbij komt dat wij uw opleiding betalen, maar dat u dit jaar bovenmatig verzuimd blijkt te hebben, ook voor uw ziekmelding.’

2.11

[verweerster] heeft voor de maand juni 2015 een bedrag van € 650,00 verrekend met het loon van [verzoekster] , voor de maanden juli 2015 tot en met februari 2016 een bedrag van € 550,00 en voor de maand maart 2016 een bedrag van € 610,00. Op 21 april 2016 heeft [verweerster] aan [verzoekster] een bedrag van € 2.950,00 in rekening gebracht wegens te weinig betaalde huur. Een bedrag van € 740,25 is door [verweerster] verrekend met het vakantiegeld van [verzoekster] .

3 Het verzoek van [verzoekster] in de hoofdzaak en het provisionele verzoek

3.1

[verzoekster] verzoekt de kantonrechter om op grond van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen, te weten dat de [verweerster] wordt veroordeeld tot:

a. doorbetaling van het loon van € 1.462,00 bruto per maand vermeerderd met alle emolumenten en vakantiebijslag vanaf 19 juli 2016 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;

b. verstrekking van de loonspecificaties vanaf 19 juli 2016 op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00;

c. betaling van het achterstallige loon van € 5.744,79 bruto inclusief emolumenten en vakantiebijslag, vermeerderd met de wettelijke verhoging, op straffe van een dwangsom;

d. betaling van het teveel ingehouden bedrag van € 1.350,25 netto vermeerderd met de wettelijke verhoging op straffe van een dwangsom;

e. betaling van de verhuiskosten van [verzoekster] van € 2.273,70;

f. betaling van de wettelijke verhoging van 50 % over het aan [verzoekster] toekomende loon;

g. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten;

h. betaling van de wettelijke rente over de vorderingen onder a tot en met g vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;

i. betaling van de kosten van de procedure.

3.2

Voorts verzoekt [verzoekster] de kantonrechter in de hoofdzaak primair om het gegeven ontslag op staande voet c.q. de opzegging te vernietigen met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure en subsidiair om [verweerster] te veroordelen tot betaling van:

een billijke vergoeding;

een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, danwel van rechtswege zou zijn geëindigd;

de wettelijke rente over de vorderingen onder b en c vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;

e kosten van de procedure.

3.3

[verzoekster] heeft – kort weergegeven – het volgende aan haar verzoeken ten grondslag gelegd. Van een dringende reden voor een ontslag op staande voet is geen sprake. De leidinggevende van [verzoekster] , [naam] , heeft haar bij herhaling ongepast en onfatsoenlijk benaderd, hetgeen volgt uit de whatsapp berichten die [verzoekster] heeft overgelegd, en bovendien heeft [naam] [verzoekster] op 29 december 2015 aangerand. Dit heeft geleid tot gezondheidsklachten bij [verzoekster] als gevolg waarvan zij zich heeft ziekgemeld. Het is niet juist dat [verzoekster] geen medewerking heeft verleend aan het opstellen van een plan van aanpak en dat zij zich aan haar re-integratieverplichtingen heeft onttrokken. [verzoekster] heeft inderdaad een aantal opleidingsdagen verzuimd maar dit hield verband met het gedrag van [naam] , de gezondheidsklachten van [verzoekster] en de omstandigheid dat zij uit de woning van [verweerster] is verhuisd (als gevolg van het gedrag van [naam] ). Ook is geen sprake van een onverwijlde opzegging nu de door [verweerster] genoemde redenen niet direct voorafgaand aan het ontslag op staande voet hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat het ontslag op staande voet vernietigbaar is en dat [verweerster] ten onrechte sinds 12 april 2016 geen loon meer aan [verzoekster] heeft voldaan. Nu [verweerster] sinds 12 april 2016 geen loon meer aan [verzoekster] heeft voldaan heeft zij een spoedeisend belang bij haar vorderingen. Voorts voert [verzoekster] aan dat [verweerster] op basis van de toepasselijke CAO aan haar een verhuisvergoeding verschuldigd is en dat [verweerster] ten onrechte een te hoog bedrag aan huur met haar loon heeft verrekend.

3.4

Aan haar subsidiaire vorderingen legt [verzoekster] de stelling ten grondslag dat [verweerster] aan haar een billijke vergoeding is verschuldigd gelet op het gedrag van [naam] en de gevolgen die dat heeft gehad voor [verzoekster] en haar kinderen. Tot slot heeft [verweerster] bij de opzegging verzuimd de juiste opzegtermijn in acht te nemen.

3.5

[verweerster] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] , met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.

3.6

Op de nadere stellingen en weren van partijen zal – voor zover van belang – in het navolgende nader worden ingegaan.

4 Het tegenverzoek van [verweerster]

4.1

verzoekt de kantonrechter om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [verzoekster] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en – indien en voor zover het ontslag op staande voet geen stand houdt – het ontbindingsverzoek van [verweerster] toe te wijzen met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure(s).

4.2

[verweerster] voert daartoe aan dat primair sprake is van verwijtbaar handelen van [verzoekster] en subsidiair is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding op grond waarvan de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden. Door geen medewerking te verlenen aan haar re-integratieverplichtingen is het opzegverbod gedurende de eerste twee jaar van ziekte komen te vervallen.

4.3

[verzoekster] heeft ter zitting verzocht de vorderingen van [verweerster] af te wijzen.

4.4

Op de nadere stellingen en weren van partijen zal – voor zover van belang – in het navolgende nader worden ingegaan.

5 De beoordeling

Inzake het verzoek

5.1

[verzoekster] heeft het verzoek in de hoofdzaak tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.

5.2

Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd en of [verweerster] moet worden veroordeeld tot doorbetaling van loon.

5.3

Voor een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet is noodzakelijk dat [verzoekster] aan [verweerster] een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW heeft gegeven. De opzegging dient onverwijld te zijn gedaan onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden. Voor de beoordeling zijn de aan [verzoekster] opgegeven redenen als vermeld in de brief van 19 juli 2016 maatgevend en wordt het geschil afgebakend door de in die brief genoemde verwijten.

5.4

[verweerster] heeft aan het ontslag op staande voet een viertal redenen ten grondslag gelegd, te weten de onterechte betichting van [naam] van seksuele intimidatie, het feit dat [verzoekster] geen medewerking heeft verleend aan het opstellen van een plan van aanpak, het feit dat zij bovenmatig heeft verzuimd om de lessen van haar opleiding bij te worden en het feit dat [verzoekster] op 14 juli 2016 niet is verschenen op een afspraak bij het UWV. [verzoekster] betwist dat sprake is van een dringende reden en voert aan dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven.

5.5

De kantonrechter stelt voorop dat de in artikel 7:677 lid 1 BW bedoelde eis van onverwijldheid voor de werkgever de verplichting meebrengt om met de nodige voortvarendheid te handelen bij een opzegging om een dringende reden. Een gebrek aan voortvarendheid kan tot de conclusie nopen dat de werkgever de gestelde dringende reden kennelijk niet als dringend ervaart.

Vast staat dat [verzoekster] op 16 januari 2016 reeds een waarschuwing van [verweerster] heeft ontvangen omtrent het verzuim van haar lessen en dat [verzoekster] vanwege haar ziekmelding op 29 januari 2016 in elk geval geen lessen meer heeft gevolgd. Bovendien heeft de gemachtigde van [verzoekster] in zijn e-mail van 1 april 2016 aan de gemachtigde van [verweerster] geschreven dat sprake was van seksuele intimidatie zodat [verweerster] daarvan in elk geval reeds sinds die datum van op de hoogte was. Voorts heeft de discussie omtrent het opstellen van het plan van aanpak, en de bijdrage van [verzoekster] daaraan, zich in de eerste helft van april 2016 voorgedaan. Ten aanzien van deze verwijten is de kantonrechter van oordeel dat [verweerster] niet aan de eis van onverwijldheid heeft voldaan nu het ontslag op staande voet eerst geruime tijd later, op 19 juli 2016 is gegeven. Ten aanzien van de omstandigheid dat [verzoekster] op 14 juli 2016 niet is verschenen op een afspraak bij het UWV is de kantonrechter van oordeel dat indien en voor zover [verzoekster] daarin al een verwijt te maken valt, hetgeen door [verzoekster] gemotiveerd is betwist, zulks geen dringende reden oplevert die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Dit betekent dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op 19 juli 2016 niet rechtsgeldig heeft opgezegd. Gelet daarop zal op het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van het ontslag op staande voet ex artikel 7:671 juncto 7:681 lid 1 BW worden toegewezen.

5.6

Nu de primaire vordering van [verzoekster] wordt toegewezen, komt de kantonrechter aan de beoordeling van haar subsidiaire vorderingen (betaling van de billijke vergoeding en betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging) niet meer toe. Overigens voorziet artikel 7:681 BW niet in de mogelijkheid om vernietiging van het ontslag op staande voet en de billijke vergoeding naast elkaar te verzoeken, zoals ter zitting door [verzoekster] betoogd.

Inzake het provisionele verzoek

5.7

Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd, duurt de arbeidsovereenkomst voort en heeft [verzoekster] in beginsel recht op loon. [verzoekster] verzoekt de kantonrechter voor de duur van deze procedure een voorziening te treffen tot doorbetaling van het loon en betaling van het achterstallige loon vanaf december 2015.

5.8

[verweerster] heeft de betaling van het loon van [verzoekster] sinds 12 april 2016 opgeschort omdat zij geen medewerking heeft verleend aan haar re-integratie. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] daartoe terecht is overgegaan. Van [verzoekster] had een constructieve houding en opstelling verwacht mogen worden bij de totstandkoming van een plan van aanpak. Deze houding ontbrak. Het enkele afwijzen van een voorstel of het ondertekenen van een concept ‘voor gezien’ zoals door [verzoekster] is gedaan, is niet voldoende om tot een plan van aanpak te komen. [verzoekster] heeft nog aangevoerd dat haar toenmalige gemachtigde met [verweerster] of haar gemachtigde contact op zou nemen om het plan van aanpak te bespreken. Dit contact heeft echter niet plaatsgevonden zodat deze stelling haar niet kan baten. [verzoekster] had er juist op toe moeten zien dat het overleg plaats zou vinden. De handelswijze van haar gemachtigde (of het gebrek daaraan) komt dan ook voor rekening en risico van [verzoekster] . In artikel 7:629a BW is bovendien bepaald dat een vordering tot betaling van het loon als bedoeld in artikel 7:629 BW vergezeld dient te gaan van een deskundigenoordeel. Deze eis geldt ook in een voorlopige voorziening indien een werknemer voldoende tijd heeft gehad om een deskundigenoordeel aan te vragen (kantonrechter Amersfoort 7 januari 2007, JAR 2007/54). Nu de betaling van het loon nagenoeg 4 maanden was opgeschort alvorens de onderhavige provisionele vordering is ingesteld, en [verzoekster] haar verzoek niet heeft onderbouwd met een deskundigenoordeel, is de kantonrechter van oordeel dat het provisionele verzoek tot betaling van het achterstallige loon vanaf 12 april tot 19 juli 2016 dient te worden afgewezen. Dit heeft tot gevolg dat ook het provisionele verzoek tot betaling van het loon vanaf 19 juli 2016 dient te worden afgewezen.

5.9

Uit productie 21 bij het verzoekschrift maakt de kantonrechter op dat in het door [verzoekster] gevorderde achterstallige loon van € 5.744,79 bruto ook te weinig ontvangen loon voor de maanden december 2015 (€ 40,06), januari (€ 254,13), februari (€ 60,06) en maart (€ 60,06) is verdisconteerd. [verweerster] heeft daarop onweersproken gesteld dat op 7 december 2015 is overeengekomen dat de arbeidsduur zou worden verlaagd van 36 uur per week naar 35 uur per week, dat [verzoekster] in januari 2016 zonder behoud van loon is geschorst voor 3 dagen en dat er diverse beslagen op het loon van [verzoekster] lagen. Gelet op het voorgaande heeft [verweerster] voldoende gemotiveerd betwist dat zij in de maanden december 2015 tot en met maart 2016 te weinig loon aan [verzoekster] heeft voldaan zodat ook dit deel van de vordering zal worden afgewezen.

5.10

[verzoekster] verzoekt voorts [verweerster] te veroordelen tot betaling van het teveel ingehouden bedrag van € 1.350,25. De kantonrechter begrijpt dat [verzoekster] daarmee doelt op de factuur van 21 april 2016 van € 2.950,00 die door [verweerster] gedeeltelijk werd verrekend met het loon voor de maand februari 2016 (€ 610,00) en de vakantiebijslag (€ 740,25) van [verzoekster] .

5.11

[verzoekster] voert allereerst aan dat [verweerster] ten onrechte de huur voor de maand maart 2016 heeft verrekend met haar loon nu de huurovereenkomst 29 februari 2016 is geëindigd. [verzoekster] heeft de huurovereenkomst mondeling voor 1 februari 2016 opgezegd, althans [verweerster] had moeten begrijpen dat zij voor die datum wenste op te zeggen. [verweerster] betwist dat dat [verzoekster] de huurovereenkomst voor 1 februari 2016 heeft opgezegd zodat – rekening houdend met de opzegtermijn van 1 maand – de huurovereenkomst eerst op 31 maart 2016 is geëindigd. [verweerster] verwijst naar het gespreksverslag van 18 januari 2016 en whatsappberichten van [naam] aan [verzoekster] waarin [verzoekster] er op wordt gewezen dat de huurovereenkomst schriftelijk dient te worden opgezegd.

5.12

De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] haar stelling dat zij de huurovereenkomst voor 1 februari 2016 heeft opgezegd gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerster] onvoldoende heeft onderbouwd. [verzoekster] verwijst weliswaar naar haar e-mail van 16 februari 2016 aan [verweerster] waarin zij stelt in januari 2016 per e-mail opgezegd te hebben, maar een afschrift van die betreffende e-mail ontbreekt. Dit betekent dat [verweerster] naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter terecht aanspraak maakt op betaling van de huur voor de maand maart 2016.

5.13

Voorts twisten partijen over de hoogte van de verschuldigde huur. Niet in geschil is dat in de huurovereenkomst een bedrag van € 610,00 per maand is vermeld aan huur, te vermeerderen met een bedrag van € 250,00 aan bijkomende leveringen en diensten. [verzoekster] voert aan dat partijen mondeling een andersluidende afspraak hebben gemaakt, inhoudende dat in totaal een bedrag van € 550,00 aan haar in rekening zou worden gebracht. [verzoekster] verwijst daartoe naar de bedragen die van juli 2015 tot en met februari 2016 zijn verrekend met haar loon. [verweerster] heeft betwist dat die andersluidende afspraak is gemaakt. Per abuis is door haar aan [verzoekster] de huur in rekening gebracht die gelijk is aan de huur die haar cliënten maandelijks voor hun kamer betalen, aldus [verweerster] .

5.14

Nu [verweerster] de stelling van [verzoekster] gemotiveerd heeft betwist, is het aan [verzoekster] om het bewijs van die stelling te leveren. Een provisioneel verzoek leent zich echter niet voor bewijslevering zodat zij daartoe niet zal worden toegelaten. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.

5.15

Tot slot maakt [verzoekster] aanspraak op een bedrag van € 2.273,70 aan verhuiskosten. [verzoekster] baseert haar verzoek op artikel 9:7 van de toepasselijke CAO. [verweerster] betwist de verhuiskosten aan [verzoekster] verschuldigd te zijn.

5.16

De kantonrechter overweegt dat in artikel 9:7 lid 3 van de CAO is bepaald dat indien een werknemer die gedurende zijn dienstverband wordt verplicht te verhuizen, deze aanspraak kan maken op een vergoeding van verhuiskosten met inachtneming van het bepaalde in lid 4. In lid 4 is vervolgens bepaald dat de verhuiskostenvergoeding bestaat uit de werkelijke kosten van transport door een erkend verhuisbedrijf en/ of de vergoeding van herinrichtingskosten van maximaal 12 % van het jaarloon. De vraag die gelet op het bepaalde in lid 3 allereerst voorligt luidt of [verzoekster] verplicht werd te verhuizen. [verzoekster] voert aan dat dit het geval is, [verweerster] betwist dit. De kantonrechter overweegt dat indien zou komen vast te staan dat sprake is geweest van seksuele intimidatie door [naam] , voor de hand ligt dat [verzoekster] niet woonachtig kon blijven in de dienstwoning van [verweerster] waarvan [naam] directeur is. In die situatie is denkbaar dat aan [verzoekster] een vergoeding op basis van de CAO toekomt. Echter, teneinde vast te stellen of sprake is geweest van seksuele intimidatie is nadere bewijslevering nodig en zoals hiervoor overwogen leent een provisioneel verzoek zich daar niet toe. Ook dit deel van het verzoek zal worden afgewezen.

5.17

Tot slot voert [verzoekster] in het lichaam van haar verzoekschrift aan dat [verweerster] op basis van de CAO gehouden is om de juridische kosten van [verzoekster] te voldoen. Een dergelijk verzoek valt echter niet in het petitum van het verzoekschrift te lezen zodat daarop niet kan worden beslist.

5.18

Nu de provisionele vorderingen onder a, c, d en e worden afgewezen zijn ook de vorderingen tot afgifte van de loonspecificaties en tot betaling van de wettelijke verhoging, de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente niet toewijsbaar.

5.19

In de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren.

Inzake het tegenverzoek

5.20

Nu het ontslag op staande voet zal worden vernietigd, is het verzoek van [verweerster] om [verzoekster] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging niet toewijsbaar.

5.21

Het gaat in het tegenverzoek om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden op grond van artikel 7:671b lid 1 onder a BW. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verzoekster] een billijke vergoeding dient te worden toegekend.

5.22

De kantonrechter stelt vast dat sprake is van een opzegverbod, omdat [verzoekster] ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Dit opzegverbod staat gezien artikel 7:670a lid BW en hetgeen hiervoor onder 5.8 is overwogen echter niet in de weg aan ontbinding.

5.23

De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt.

5.24

[verweerster] voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in primair het verwijtbaar handelen van [verzoekster] , subsidiair de verstoorde arbeidsverhouding en meer subsidiair in andere omstandigheden, waardoor in redelijkheid niet van [verweerster] kan worden verlangd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [verweerster] heeft aan het ontslag op staande voet en het onderhavige verzoek hetzelfde feitencomplex ten grondslag gelegd.

5.25

De kantonrechter is van oordeel dat het feit dat [verzoekster] geen medewerking heeft verleend aan het opstellen van een plan van aanpak op zichzelf wel aan haar te verwijten valt maar nu [verweerster] om die reden reeds een loonsanctie aan [verzoekster] heeft opgelegd, kan dit feit niet ook nog leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook het feit dat [verzoekster] bovenmatig heeft verzuimd om de lessen van haar opleiding bij te wonen en het feit dat zij op 14 juli 2016 niet is verschenen op een afspraak bij het UWV, rechtvaardigen de conclusie niet dat sprake is van verwijtbaar handelen van de werknemer of dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding.

5.26

Aldus resteert de omstandigheid dat [verweerster] [verzoekster] verwijt dat zij [naam] ten onrechte beticht van seksuele intimidatie. [verzoekster] voert aan dat sprake is van seksuele intimidatie en [verweerster] betwist dit. Op grond van hetgeen thans door partijen is aangevoerd valt niet vast te stellen wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft en of dit tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dient te leiden. Nu in deze zaak het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, ziet de kantonrechter gelet op het bepaalde in artikel 7:646 lid 12 BW aanleiding om [verweerster] op te dragen om te bewijzen dat geen sprake is geweest van seksuele intimidatie. [verzoekster] heeft het vermoeden van seksuele intimidatie voldoende aannemelijk gemaakt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.27

[verzoekster] heeft allereerst verwezen naar de door [naam] verzonden whatsapp berichten. [verweerster] heeft ter zitting weliswaar gesteld dat door haar vraagtekens worden geplaatst bij de authenticiteit van de berichten, maar zij heeft niet betwist dat door [naam] aan [verzoekster] seksueel getinte berichten werden verzonden. [verweerster] stelt juist dat dat de werksfeer zeer informeel en vriendschappelijk was en dat het niet ongebruikelijk was om seksueel getinte grapjes te maken. Deze stelling kan [verweerster] echter niet baten. De kantonrechter is van oordeel dat dergelijk gedrag een werkgever niet past. De stelling van [verweerster] dat ook [verzoekster] zich op dit punt niet onbetuigd liet, hetgeen door [verzoekster] is betwist, maakt het gedrag van [naam] als directeur in elk geval niet minder ongepast. Dat binnen de organisatie een informele werksfeer bestond of is ontstaan, doet immers niet af aan de verplichting van de werkgever om er voor te waken dat alle werknemers zich binnen de organisatie veilig (blijven) voelen en dat er geen te kwetsende opmerkingen of gedragingen plaatsvinden waarvan werknemers de dupe kunnen worden. Met name gelet op de machtspositie van [naam] als directeur, had van hem een terughoudendere, zakelijkere opstelling verwacht mogen worden.

5.28

Voorts heeft [verzoekster] gesteld dat door haar aangifte is gedaan bij de politie. Dit is door [verweerster] erkend maar zij voert aan dat de zaak is geseponeerd. Hoewel dit niet door [verzoekster] is betwist geldt dat een seponering in een civiele procedure ingevolge artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vrije bewijskracht heeft.

5.29

Tot slot heeft [verzoekster] ter zitting gesteld dat zij hetgeen op 29 december 2015 is voorgevallen heeft besproken met haar SOB-er. [verweerster] heeft deze stelling ter zitting wegens gebrek aan wetenschap betwist. [verzoekster] zal in de gelegenheid worden gesteld om de verklaring van de SOB-er te overleggen. [verweerster] zal in de gelegenheid worden gesteld om daar op te reageren, indien getuigen zullen worden gehoord bij conclusie na enquête en indien daarvan wordt afgezien bij akte 2 weken na het overleggen van de verklaring door [verzoekster] .

5.30

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6 De beslissing

De kantonrechter:

inzake het verzoek:

houdt iedere beslissing aan;

inzake het provisionele verzoek:

wijst de verzoeken van [verzoekster] af;

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt;

inzake het tegenverzoek:

laat [verweerster] toe, draagt haar voor zover nodig ambtshalve op, om door alle middelen rechtens en speciaal door middel van getuigen te bewijzen, dat geen sprake is geweest van seksuele intimidatie van [verzoekster] door [naam] ;

houdt de zaak aan tot woensdag 5 oktober 2016 opdat [verweerster] dan schriftelijk aangeeft of en zo ja op welke wijze zij het verlangde bewijs wenst te leveren;

bepaalt, voor het geval dat [verweerster] dat bewijs schriftelijk wil leveren, dat zij uiterlijk op genoemde zitting daartoe stukken kan indienen door middel van toezending of afgifte aan de griffie;

bepaalt, voor het geval [verweerster] dat bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dat zij uiterlijk op genoemde zitting het aantal en de personalia van de getuigen zal opgeven alsmede haar verhinderdata en die van de getuigen en de wederpartij in de komende drie maanden;

bepaalt dat [verzoekster] op woensdag 5 oktober 2016 in de gelegenheid wordt gesteld om bij akte de verklaring van de SOB-er in het geding te brengen;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. T.N.E. Meyboom, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2016 in tegenwoordigheid van mr. N.E.J.M. Stoof als griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature