U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld voor niet betaalde omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid. De inspecteur heeft met de brief waarin de wijziging van de Fiscale Eenheid is meegedeeld voldoende aannemelijk gemaakt dat de FE bestaat en dat belanghebbende daar deel vanuit maakt.

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/3260

uitspraak van 8 juli 2016

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[A], handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [belanghebbende],

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger,

Hierna wordt [belanghebbende] aangeduid als belanghebbende en [A] als de curator.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De ontvanger heeft belanghebbende op de voet van artikel 43 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) bij beschikking van 29 augustus 2014 aansprakelijk gesteld voor door de fiscale eenheid [B BV] en [C BV] verschuldigde omzetbelasting over de tijdvakken 2012 en 2013 (hierna: de beschikking). De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de ontvanger van 10 april 2015 gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 mei 2016, per fax ontvangen bij de rechtbank op 19 mei 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.3.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de curator [D], verbonden aan [kantoornaam D] te Breda, en namens de ontvanger [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.

1.4.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 20 mei 2016 heeft de rechtbank partijen bericht dat de termijn waarbinnen schriftelijke uitspraak wordt gedaan, is verlengd met zes weken.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende is op [datum] 2013 bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement verklaard. Als curator is benoemd [A].

2.2.

De beschikking betreft een aansprakelijkstelling van in totaal € 174.300 (hierna ook: de omzetbelastingschuld). Dit bedrag is opgebouwd uit de omzetbelasting die is verschuldigd op grond van de volgende naheffingsaanslagen:

Aanslagnummer bedrag tijdvak (volgens de systeemuitdraai)

[aanslagnummer].F.012501 € 15.538 12-50 2012

[aanslagnummer].F.013010 € 168 13-01 januari 2013

[aanslagnummer].F.013501 € 2.374 13-50 2013

[aanslagnummer].F.013502 € 156.220 13-50 2013

Totaal € 174.300

Deze aanslagen staan onherroepelijk vast.

2.3.

De ontvanger beschikt niet over een afschrift van de beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), waarin de aanvang van de fiscale eenheid.in 1998 is vastgesteld.

2.4.

Bij brief van 12 februari 2007 heeft de inspecteur aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende het volgende – voor zover hier van belang – meegedeeld:

“Betreft:

Uittreden uit fiscale eenheid omzetbelasting

Geachte heer/mevrouw,

U heeft op 3 januari 2007 meegedeeld dat de samenstelling van de Fiscale Eenheid [B BV], [belanghebbende] cs is gewijzigd. De volgende (rechts)persoon, [E BV], OB-nummer [OB-nummer].B01, voldoet niet meer aan de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 . Daardoor kan hij geen deel meer uitmaken van de fiscale eenheid.

Ik besluit dan ook de genoemde (rechts)persoon met ingang van 1 januari 2007 niet meer aan te merken als onderdeel van de fiscale eenheid. De fiscale eenheid omvat dus de volgende (rechts)personen:

- [B BV], OB-nummer [OB-nummer].B01.

- [belanghebbende], OB-nummer [OB-nummer].B01.

- [F], OB-nummer [OB-nummer].B02.

Ik baseer mijn beslissing op artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 . Het omzetbelastingnummer van de fiscale eenheid blijft [aanslagnummer].B01.”

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld op de voet van artikel 43, lid 1, van de IW voor niet betaalde omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid over de tijdvakken 2012 en 2013. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de vraag of de brief van de inspecteur van 12 februari 2007 aangemerkt kan worden als een beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet OB .

Bij bevestigende beantwoording van die vraag is tussen partijen tevens in geschil of de naheffingsaanslagen die eindigen met de nummers F.013501 en F.013502, betrekking hebben op tijdvakken voorafgaand aan de datum van faillissement.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

4.1.

Ingevolge artikel 43, lid 1, van de IW zijn natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, lid 4, Wet OB zijn aangemerkt als één ondernemer, hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die is verschuldigd door deze ondernemer, dan wel – indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling – door deze personen en lichamen.

4.2.

Zoals de Hoge Raad in onderdeel 3.3.2 van het arrest van 9 november 2012, nr. 11/03524, ECLI:NL:HR:2012:BU7276, BNB 2013/40, heeft geoordeeld, vormt op grond van de tekst van artikel 43, lid 1, van de IW, het op de voet van artikel 7, lid 4, van de Wet OB bij beschikking aangemerkt zijn als één ondernemer een noodzakelijke en toereikende voorwaarde voor hoofdelijke aansprakelijkheid van de betrokken personen en lichamen.

4.3.

Nu de ontvanger stelt dat een beschikking is gegeven waarbij de fiscale eenheid tussen [B BV] en belanghebbende is vastgesteld, en belanghebbende dat betwist, rust op de ontvanger de bewijslast van zijn stelling. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger hierin is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.

4.4.

Uit de hiervoor in 2.4 vermelde brief van 12 februari 2007 leidt de rechtbank af dat de inspecteur een besluit heeft genomen met betrekking tot de wijziging van de fiscale eenheid waarvan belanghebbende deel uitmaakte, in die zin dat met ingang van 1 januari 2007 de fiscale eenheid nog de volgende (rechts)personen omvat: [B BV], [belanghebbende], en [F]. Deze brief houdt daarmee de schriftelijke beslissing in van de inspecteur om voormelde (rechts)personen aan te merken als een fiscale eenheid en moet derhalve worden aangemerkt als een (gewijzigde) beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet OB . Daaraan doet niet af dat in die brief het woord beschikking niet is gebruikt en dat een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt. Voor een beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet OB schrijft de wet immers niet een bepaalde vorm voor en er is niet voorzien in algemene regels voor de inhoud van een zodanige beschikking, terwijl het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing aan de geldigheid daarvan niet afdoet. Dat laatste kan wel tot gevolg hebben dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding (Hoge Raad, 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, BNB 2010/240).

4.5.

Ter zake van de vraag of de naheffingsaanslagen over het tijdvak 2013 betrekking hebben op de periode vóór de datum van het faillissement heeft de ontvanger ter zitting het volgende verklaard. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen opgelegd naar aanleiding van de door de curator ontvangen gegevens van belanghebbende, waaruit bleek dat ter zake van onbetaald gebleven facturen van schuldeisers in het kader van het faillissement, de daarin vermelde omzetbelasting was teruggevraagd en niet meer op aangifte was voldaan. Ter zake van de ten onrechte teruggevraagde omzetbelasting heeft de inspecteur op de voet van artikel 29, lid 2, van de Wet OB deze omzetbelasting alsnog nageheven. De codering 13-50 2013 ziet volgens de ontvanger op een ondefinieerbaar tijdvak.

4.6.

Nu de rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de ontvanger dienaangaande heeft verklaard, is de rechtbank van oordeel dat de ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat de onderwerpelijke naheffingsaanslagen betrekking hebben op de periode vóór de datum van het faillissement.

Conclusie

4.7.

Nu er een beschikking fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet OB is afgegeven, waarvan belanghebbende deel uitmaakte, en de in onderdeel 2.2. genoemde naheffingsaanslagen zien op de periode voordat belanghebbende failliet is verklaard, is de rechtbank van oordeel dat de ontvanger belanghebbende terecht op de voet van artikel 43 van de IW aansprakelijk heeft gesteld voor de onbetaald gebleven omzetbelasting als vermeld in onderdeel 2.2. De beschikking aansprakelijkstelling is derhalve terecht en tot de juiste hoogte vastgesteld.

Immateriële schadevergoeding

4.8

Tot slot heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding. De rechtbank ziet geen reden tot toekenning van een immateriële schadevergoeding, aangezien de redelijke termijn van twee jaar, welke aanvangt vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift en eindigt op het moment dat uitspraak wordt gedaan, nog niet is overschreden.

5 Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2016 door mr. J.W.M. Tijnagel, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature