Belanghebbende hield een 50% belang in een lichaam in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV). Zij had een op zichzelf zakelijk motief om op korte termijn de volledige beschikking te verkrijgen over de onroerende zaken in (dochtervennootschappen van) dit lichaam en los te komen van de andere aandeelhouder. Om dit te realiseren heeft binnen een kort tijdsbestek een groot aantal rechtshandelingen plaatsgevonden. Volgens de teksten van de relevante bepalingen leidden de individuele rechtshandelingen niet tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een complex van rechtshandelingen en dat het in strijd met doel en strekking van artikel 4 van de Wet BRV zou komen als heffing van overdrachtsbelasting achterwege zou blijven, nu de rechtstreekse overdracht van de onroerende zaken of de aandelen in het lichaam wel tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting had geleid. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde stelling van de inspecteur onvoldoende aannemelijk gemaakt dat andere dan belastingverijdelingsmotieven (in betekenende mate) ten grondslag hebben gelegen aan het complex van rechtshandelingen. De inspecteur mocht met toepassing van het leerstuk van fraus legis overdrachtsbelasting heffen, en daarbij het complex van rechtshandelingen herkwalificeren tot een rechtstreekse verkrijging van het (andere) 50% belang in het lichaam. Daaraan staat niet in de weg dat de inspecteur heeft ingestemd met een vrijstelling van overdrachtsbelasting ter zake van één van de individuele rechtshandelingen. Het beroep is ongegrond.