Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN

Sector Bestuursrecht

Reg.nrs.: 99/789 AW

99/790 AW

99/791 AW

UITSPRAAK

op de verzoeken om een voorlopige voorziening in het geschil tus sen:

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,

en

de Minister van Economische Zaken, te Den Haag, verweerder 1

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, te Den Haag, verweerder 2

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluiten van: verweerder 1 van 8 juli 1999 (Reg.nr.: 99/789 AW); verweerder 2 van 12 juli 1999 (Reg.nr.: 99/790 AW); verweerder 2 van 28 juli 1999 (Reg.nr.: 99/791 AW).

2. Procesverloop

Namens verzoeker heeft mr. H.J. Kastein, advocaat te Arnhem, bij brief van: 10 augustus 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen besluit 1;

10 augustus 1999 een bezwaarschrift bij USZO BV Zoetermeer (hierna: USZO) ingediend tegen besluit 2;

10 augustus 1999 een bezwaarschrift bij USZO BV ingediend tegen besluit 3.

Bij brieven van 10 augustus 1999 is in alle bovengenoemde zaken verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 augustus 1999, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman.

Verweerders werden vertegenwoordigd door de heren G.J. Overgaag, werkzaam bij verweerder 1, en mr. Langguth, werkzaam bij USZO BV.

De president heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting partijen de gelegenheid geboden een minnelijke regeling te beproeven. Hij heeft daarbij bepaald dat eerst na een daartoe strekkend verzoek uitspraak zal worden gedaan. De geboden termijn is eenmaal desgevraagd verlengd tot totaal vier weken. Daarna heeft verzoeker de president verzocht uitspraak te doen.

3. Motivering

Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.

Eiser, geboren op [datum] 1946, is werkzaam geweest op het ministerie van Economische Zaken (EZ).

Bij besluit van 18 november 1998 is hem met ingang van 17 december 1998 op grond van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend. Daaraan voorafgaand hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen verweerder 1 en verzoeker (bijgestaan door zijn raadsman) over - onder meer - de hoogte van de uitkering (ingevolge artikel 99, tweede lid, van het ARAR) en de mate waarin verzoeker gedurende de uitkeringsperiode zal mogen bijverdienen. Deze onderhandelingen hebben geresulteerd in een enerzijds door verzoeker en diens raadsman en anderzijds door drs. [directeur-generaal], directeur-generaal van [..], namens verweerder 1 ondertekende regeling d.d. 20 maart 1998. USZO BV heeft vervolgens namens verweerders besluiten genomen met betrekking tot de uitkering, de vermindering van de uitkering met terugwerkende kracht in verband met inkomsten van verzoeker en terugvordering/verrekening van hetgeen teveel aan uitkering is uitbetaald.

besluit van 8 juli 1999

Verweerder heeft het schrijven namens verzoeker van 28 juni 1999 opgevat als een bezwaarschrift, hoewel het is gericht tot USZO en derhalve niet tot een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:5 van de Awb , en daarop beslist bij besluit van 8 juli 1999. USZO is geen bestuursorgaan, aangezien USZO ingevolge de (inmiddels vervallen) Wet Stichting USZO (de Stichting was de rechtsvoorganger van USZO) slechts uitvoeringsorgaan is ten aanzien van bepaalde regelingen, zulks in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van het betrokken bestuursorgaan.

In voornoemd bezwaarschrift klaagt verzoeker erover dat hij over juni 1999 slechts ¦ 278,35 heeft ontvangen in plaats van ¦ 4.179,79 en dat daaruit blijkt dat niet is gehandeld volgens de overeenkomst die verzoeker heeft gesloten met verweerder en die is neergelegd in een door beide partijen ondertekende brief d.d. 20 maart 1998. In zoverre komt verzoeker met zijn bezwaarschrift op tegen de uitbetaling van een uitkering waaraan geacht moet worden een besluit van het tot uitkering bevoegde bestuursorgaan ten grondslag te liggen.

Bij het bestreden besluit van 8 juli 1999 heeft de directie USZO BV namens verweerder onder verwijzing naar de brief van verweerder van 10 juni 1999 geweigerd het bedrag van ¦ 4.179,79 over juni en volgende maanden betaalbaar te stellen. De bewoording van voornoemd besluit wijst overigens eerder op de onterechte situatie dat USZO zich als een aparte partij tussen verweerder en verzoeker opstelt. Het bezwaarschrift is in het bestreden besluit overigens niet-ontvankelijk verklaard, terwijl daarvoor geen gronden zijn genoemd.

Met zijn verzoek om voorlopige voorziening beoogt verzoeker onder meer dat het bestreden besluit van 8 juli 1999 wordt geschorst en dat verweerder tot maandelijkse betaling van het voornoemde bedrag van ¦ 4.179,79 overgaat.

De president merkt op dat het besluit van 8 juli 1999, naast enige mededelingen van feitelijke aard, tevens inhoudt de intrekking van een brief van verweerder 2 d.d. 15 januari 1999. Niet is gebleken dat verweerder 1 daartoe bevoegd was. Naar verwachting zal het bestreden besluit in zoverre in de beslissing op het beroep bij de rechtbank geen stand kunnen houden.

De verlaging van de uitkering over de maand juni 1999 (en volgende) vloeit voort uit de anti-cumulatie van neveninkomsten die verzoeker ontvangt uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingaande 1 januari 1999 bij de gemeente [gemeente]. Bij de voornoemde overeenkomst d.d. 20 maart 1998 is onder meer het volgende bepaald:

“Ten gevolge van dit ontslag heeft u aanspraak op een uitkering, waarvan de hoogte is afgeleid van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (RWB ’59). De hoogte van deze uitkering bedraagt gedurende de eerste twaalf maanden 80% van uw laatste salaris, vervolgens gedurende zes maanden 75%, en tenslotte 70%. In uw maandelijkse uitkering zal de vakantietoeslag begrepen zijn. De uitkering volgt de ontwikkeling van de rijksoverheidssalarissen. Eventueel inkomen dat u verwerft gedurende de uitkeringsperiode zal buiten beschouwing worden gelaten, indien en voorzover het niet uitstijgt boven 110% van uw huidige salarisniveau.”

Verweerder 1 staat ten aanzien van de overeenkomst op het standpunt dat neveninkomsten op de uitkering worden gekort voor zover de uitkering vermeerderd met eventueel inkomen 110 % van het laatst bij zijn ministerie genoten salaris overtreft. In zoverre dient volgens verweerder aansluiting te worden gezocht bij het RWB ‘59.

Verzoeker staat op het standpunt dat neveninkomsten eerst mogen worden gekort op de uitkering indien de neveninkomsten (op zich) meer bedragen dan 110 % van het laatstelijk genoten salaris bij EZ.

De president overweegt dat het voor de uitleg van een overeenkomst aan komt op alle omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de zin die partijen over en weer aan hun verklaringen en gedragingen mochten toekennen, dan wel voor hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie HR “ Haviltex” 13 maart 1981, NJ 1981/635).

Uit de correspondentie die tussen partijen aan hun overeenkomst van 20 maart 1998 (naast besprekingen) is voorafgegaan, is de president gebleken dat partijen eerst dachten aan een regulier wachtgeld op basis van het RWB ‘59, waarbij verzoeker de duur verruimd wilde zien tot het bereiken van zijn 65e levensjaar (naast doorlopende pensioenopbouw en langdurig buitengewoon verlof), maar dat vervolgens als basis voor een uitkering is gegrepen naar artikel 99 van het ARAR . Bij laatstgenoemde grondslag heeft verweerder 1 de hoogte van een uitkering gerelateerd aan het RWB ‘59 en voorts de beëindiging van een uitkering gekoppeld aan een aantal feiten waaronder het bereiken door verzoeker van het 65e levensjaar. Tevens is, zoals verweerder 1 ook heeft toegelicht in zijn brief van 10 juni 1999, de grens tot welke eventueel inkomen buiten beschouwing zou worden gelaten 10 % hoger gesteld.

Onder deze omstandigheden is de president van oordeel dat de onderhavige overeenkomst zo dient te worden uitgelegd dat verzoeker met betrekking tot de gewraakte passage uit de overeenkomst redelijkerwijs niet mocht verwachten dat hij naast de uitkering 110% van zijn vroegere salaris bij EZ ongekort zou mogen bijverdienen. Daaraan doet niet af dat deze passage niet de gebruikelijke formulering bevat die bij anti-cumulatie van wachtgeld en inkomsten uit arbeid of bedrijf wordt gehanteerd en in ieder geval niet in (letterlijke) overeenstemming is met artikel 8 van het RWB ‘59. Evenmin doet daaraan af dat een uitkering op grond van artikel 99 van het ARAR slechts minimaal in overeenstemming behoeft te zijn met het niveau van een wachtgeld zoals dat ingevolge het RWB ‘59 kan worden genoten.

Bij verzoeker heeft derhalve ook geen rechtens te honoreren verwachting kunnen postvatten dat hij totaal meer zou kunnen ‘ verdienen’ en aan uitkering ontvangen dan 110% van zijn vroegere salaris.

Hetgeen partijen derhalve aan uitkering zijn overeengekomen kan overigens worden geacht in overeenstemming te zijn met hetgeen waartoe artikel 99, tweede lid, van het ARAR verplicht, namelijk een in redelijkheid vastgestelde ontslaguitkering.

De betaling van het lagere bedrag aan uitkering vanaf juni 1999 kan derhalve, nu een onjuiste toepassing van de geoorloofde anti-cumulatie niet in geding is, in beginsel stand houden. In zoverre is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, ondanks dat het bestreden besluit naar verwachting door de rechtbank vernietigd zal worden, aangezien verweerder 1 ten onrechte tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift is gekomen en overigens niet bevoegd was tot intrekking van een besluit van verweerder 2.

Bovenstaande beoordeling van het recht op uitkering dat aan verzoeker toekomt heeft gevolgen voor de betekenis van de overige besluiten die door verzoeker zijn bestreden en waarop de overige verzoeken om voorlopige voorziening zich richten.

besluiten van 12 en 28 juli 1999

Gebleken is dat verzoeker tegen deze besluiten, die afkomstig zijn van verweerder 2, bij verweerder 2 geen bezwaarschrift heeft ingediend, noch overigens (alsdan ten onrechte) daartegen een beroepschrift heeft ingediend bij de rechtbank. Aan de connexiteitseis als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is derhalve niet voldaan, zodat verzoeker in zoverre in zijn verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is.

Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb .

4. Beslissing

De president van de rechtbank,

recht doende:

wijst het verzoek om voorlopige voorziening betrekking hebbend op het besluit van verweerder 1 van 8 juli 1999 af;

verklaart de verzoeken om voorlopige voorziening betrekking hebbend op de besluiten van verweerder 2 van 12 en 28 juli 1999 niet-ontvankelijk..

Aldus gegeven door mr. L. van Gijn, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature