U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Medeplegen van moord. Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren.

Uitspraak



RECHTBANK TE UTRECHT

Parketnummer :16/029342-04

Datum uitspraak: 15 november 2005

Tegenspraak

Raadsman: mr. O.E. de Jong

G /T: Nee

VONNIS

van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren op [1977] te [geboorteplaats],

wonende te [woonplaats],

thans gedetineerd in PI Flevoland, Huis van Bewaring Almere Binnen, te Almere.

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 01 november 2005.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.

Vrijspraak

Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd het voorhanden hebben van – kort gezegd – enerzijds twee vuurwapens van categorie II, zijnde pistolen van het merk FN Hi Power 9x 19 mm, en anderzijds een hoeveelheid munitie van categorie II.

Blijkens het proces-verbaal van de Technische Recherche (PL0960/04-310031 punt 2. Wapen en munitieonderzoek p. 21 t/m 23) zijn de 2 pistolen (in het dossier aangeduid als D009 en D014) vuurwapens als bedoeld in artikel 2 lid 1, Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie . Blijkens vermeld proces-verbaal zijn de aangetroffen patronen munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2, Categorie III van genoemde wet.

Derhalve kan niet wettig worden bewezen hetgeen verdachte onder 2 ten laste wordt gelegd en dient hij daarvan te worden vrijgesproken.

Ook is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 4 is ten taste gelegd.

De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

De bewijsoverweging

De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken omdat er in casu geen wettig en overtuigend bewijs is voor wie (van de in totaal drie verdachten) zou hebben geschoten. De fatale kogels zouden alle uit één pistool afkomstig zijn.

Indien de rechtbank voornoemd betoogd zou verwerpen, voert de raadsman de hiernavolgende verweren aan, die alle tot dezelfde conclusie, te weten vrijspraak, moeten leiden.

De raadsman stelt allereerst dat uit niets blijkt dat sprake is geweest van een (vooropgezet) plan, danwel dat op enig moment de tijd is geweest zich te beraden en/of rekenschap te geven van een voorgenomen plan ofwel besluit het slachtoffer [slachtoffer] (door betrokkenen ook [slachtoffer] genoemd) van het leven te beroven. Van voorbedachte rade en van moord is aldus geen sprake en ook overigens ontbreekt het motief hiertoe.

Ook is er geen sprake van medeplegen. aldus de raadsman. Het bewijs voor een nauwe, bewuste en volledige samenwerking tussen de drie verdachten ontbreekt hiervoor.

In casu draait het om een plotselinge escalatie van geweld doordat [A] een pistool trok. Verdachte noch zijn medeverdachten hadden verwacht dat er wapens getrokken zouden worden. Alles ging enorm snel en op geen enkel moment is de mogelijkheid geweest zich te distantiëren van dit geweld.

Het is dan ook niet mogelijk te concluderen dat een van de verdachte door zijn handelen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in een schietpartij terecht zou komen. Het feit dat een of meerdere verdachten zelf een wapen bij zich had, ofwel dat de medeverdachte(n) wisten dat een van hen een wapen bij zich had, doet daaraan niets af, aldus de raadsman.

De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is in verband met het bovenstaande verweer het volgende komen vast te staan.

Op de avond van de schietpartij is er een conflict over de levering van drugs tussen twee leveranciers, zijnde enerzijds [medeverdachte 1] (de jongste broer van verdachte, hierna te noemen [medeverdachte 1]) en anderzijds [A] (hierna te noemen [A]) die voor het latere slachtoffer [slachtoffer] (ook wel "[slachtoffer]" genoemd) drugs verkocht. Zie de verklaringen van enkele `klanten': [B], [C] en [D] (dossiernummer PL0900/04-016497D, p. 223 t/m 239). Alle voornoemde klanten geven aan dat het conflict is ontstaan, op de plaats waar de door hen bestelde drugs door de leveranciers werd afgeleverd (te

weten winkelcentrum De Clinckhoef te IJsselstein). [D] verklaart dat [medeverdachte 1] met de bestuurder [A] sprak en dat [medeverdachte 1] boos was en dat het heftig was ( p. 236 ). [C] verklaart dat [medeverdachte 1] zijn telefoon leende en vervolgens iemand belde en sprak in een buitenlandse taal ( p.230 ).

Uit de printlijst blijkt dat met deze telefoon, door [medeverdachte 1] naar zijn broer, medeverdachte, [medeverdachte 2] is gebeld om 21.37 uur ( analyse printgegevens p. 755 ). [B] verklaart dat hij [medeverdachte 1], na vernoemd telefoongesprek, tegen hem hoorde zeggen: "wat [slachtoffer], ik zet hem zo een piepa op zijn hoofd'' (p.223). [D] verklaart dat hij [medeverdachte 1] hoorde zeggen: “Ja hij gaat wel weg, hij rot wel op, desnoods met een pipa”( p. 237).Uit de printlijst blijkt vervolgens dat [medeverdachte 2] om 21.42 uur naar [slachtoffer] heeft gebeld ( p. 756 ) en daarna om 22.03 uur ( printlijst p. 757 ) naar zijn andere broer ( verdachte [verdachte], genaamd [verdachte]). Uit de diverse verklaringen zoals afgelegd bij de politie door zowel (mede)verdachte(n) als

[A] blijkt dat [medeverdachte 2] en [slachtoffer] hebben afgesproken om elkaar die avond nog bij tramhalte Eiteren te IJsselstein te ontmoeten.

Uit de verklaring van zowel verdachte als zijn broer [medeverdachte 2] (zoals afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 05 september 2005) blijkt dat [medeverdachte 2], verdachte, [medeverdachte 1] en [E] die avond gezamenlijk in de auto naar Eiteren zijn gereden om daar [slachtoffer] en [A] te ontmoeten. Aangekomen bij Eiteren zijn alle drie de broers [verdachte] uitgestapt en heeft de ontmoeting met [slachtoffer] en [A] op en nabij het perron van tramhalte Eiteren om ongeveer 23.00 uur plaatsgevonden.

Uit diverse verklaringen blijkt vervolgens dat zich gedurende deze ontmoeting een ruzie heeft voorgedaan tussen met name [medeverdachte 2] en [slachtoffer].

Hierbij is – gelet op hetgeen alle voornoemde betrokkenen en enkele buurtbewoners (dossiernummer PL0900/04-016497D: [F] p. 130/131, [G] p.135 t/m 138, [H] p. 141/142 en [I] p. 340/341) hebben verklaard – onomstreden vast komen te staan, dat [medeverdachte 2] zich (uiteindelijk) op het perron van de tramhalte bevond en dat verdachte en zijn broer [medeverdachte 1] op het trottoir van de tramhalte onderaan bij de trap stonden. [A] bevond zich ook – zij het op enige afstand van verdachte en [medeverdachte 1] – op datzelfde trottoir en [slachtoffer] bevond zich op en nabij de trap van het perron.

Uit de verklaring van [A] blijkt dat [medeverdachte 2], nadat hij op het perron had geplast, plotseling een zilverkleurig vuurwapen pakte, dit doorlaadde en als een soort van waarschuwingsschot eenmaal op de tramrails schoot. Het aantreffen van de huls tussen de rails bij het perron bevestigt deze verklaring (proces-verbaal Technische recherche PL0960/04-310031 p. 59). Ook [medeverdachte 2] zelf– zie zijn verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 05 september 2005 en ter terechtzitting nogmaals herhaald – heeft verklaard dat hij die avond in het bezit was van een vuurwapen met munitie. [slachtoffer] die zich op de trap van het perron bevond, had zich inmiddels al omgekeerd en wilde de trap aflopen. [medeverdachte 2] schiet vervolgens tweemaal in de richting van [slachtoffer].

[A] verklaart tevens dat op het moment dat [medeverdachte 2] een pistool had getrokken, hij ook zag dat verdachte een zilverkleurig pistool in zijn hand had. [A] verklaart bovendien dat hij na de twee schoten nog een schot hoorde die kwam uit de richting van waar verdachte en [medeverdachte 1] zich op het trottoir bevonden. De getuige (omwonende) [G] bevestigt deze verklaring van [A]; hij verklaart (D-verbaal p.135 en bij de rechter-commissaris) dat — nadat hij één of twee knallen hoorde — hij twee personen op het trottoir achter de tramhalte zag lopen met beide lichte kleding aan en dat één van de personen die op het trottoir achter de tramhalte liep, zijn arm strekte en dat hij vervolgens twee vlammen zag in het verlengde van de uitgestrekte arm en ook weer knallen hoorde.

Vlakbij zijn auto zakt [slachtoffer] in elkaar. Uit de lijkschouwing d.d. 19 september 2004 en het sectierapport (proces-verbaal Technische recherche PL0960/04-310031 p. 94 t/m 105) blijkt dat [slachtoffer] dodelijk is getroffen door twee doorschoten van achter ( rugzijde) naar voren, waarbij één van de doorschoten de rechter long en het hart heeft geperforeerd waardoor het intreden van de dood wordt verklaard.

Bovendien blijkt uit onderzoek dat de schotbanen vrijwel horizontaal verlopen.

Vast staat dat [slachtoffer] door een van de op hem afgevuurde kogels dodelijk is verwond. Nu uit het voorgaande volgt dat alleen verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] gericht op [slachtoffer] hebben geschoten, kan het slechts verdachte of [medeverdachte 2] zijn geweest die het voor [slachtoffer] dodelijke schot

heeft gelost. De vraag wie van beiden het fatale schot heeft gelost, kan in het midden blijven indien ten aanzien van elk van hen medeplegen van moord dan wel doodslag bewezen wordt.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de omstandigheid dat verdachte zijn vuurwapen heeft gepakt, vrijwel direct nadat [medeverdachte 2] zijn wapen doorlaadde, op de rails schoot, kennelijk bij wijze van.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de omstandigheid dat verdachte zijn vuurwapen heeft gepakt, vrijwel direct nadat [medeverdachte 2] zijn wapen doorlaadde, op de rails schoot, kennelijk hij wijze van proefschot, en dat verdachte vervolgens gericht op [slachtoffer] heeft geschoten nadat [medeverdachte 2] dit ook reeds had gedaan. dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen [medeverdachte 2] en verdachte. Daarbij heeft elk van beiden, zo zij al het oogmerk hadden om [slachtoffer] van het leven te beroven, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij, of één van hen. [slachtoffer] dodelijk zouden verwonden door met scherpe patronen gericht op hem te schieten. Hoewel de medeverdachte [medeverdachte 1] geen wapen heeft gehanteerd, heeft hij zich niet van de handeling van de verdachte en [medeverdachte 2] gedistantieerd.

[medeverdachte 1] heeft de tramhalte niet verlaten toen [medeverdachte 2] zijn pistool pakte, doorlaadde en op de rails schoot, doch hij is in de nabijheid van verdachte gebleven ook toen deze zijn wapen pakte en in de richting van [slachtoffer] schoot.

Voorts betrekt de rechtbank hierbij dat het [medeverdachte 1] was die eerder op die avond zei dat [slachtoffer] wel zou oprotten, desnoods met een "pipa", en dat hij het conflict bij [medeverdachte 2] heeft aangekaart, hetgeen tot de onderhavige ontmoeting met dodelijke afloop heeft geleid.

Uit de door de rechtbank weergegeven toedracht van het incident volgt eveneens dat verdachte en zijn medeverdachten tussen hiergenoemd conflict om de drugsklanten en het incident bij de tramhalte ruimschoots de gelegenheid hadden om zich te beraden over en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van het eventuele gebruik van vuurwapens tegen [slachtoffer]. Die gelegenheid bestond naar het oordeel van de rechtbank voor verdachte en zijn medeverdachten nog in voldoende mate op het moment dat [medeverdachte 2] zijn wapen pakte, doorlaadde en vervolgens op de tramrails schoot. Niettemin hebben verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] vervolgens gericht op [slachtoffer] gevuurd en heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] zich daarvan niet gedistantieerd.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door de raadsman gevoerde verweren alle worden verworpen.

De bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 3 ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.

Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

Hetgeen onder 1 primair en 3 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

De strafbaarheid van de feiten

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder feit 1 primair en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:

Ten aanzien van het onder feit 1 primair ten laste gelegde.

Medeplegen van moord

Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde:

Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod

De strafbaarheid van de verdachte

De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat in casu sprake was van noodweer subsidiair noodweerexces, dan wel psychische overmacht. Hiertoe is aangevoerd dat er sprake was van een plotselinge geweldsescalatie, geïndiceerd doordat [A] een pistool trok en begon te schieten. De raadsman benadrukt — naast de stelling dat hij de verklaringen van [A] zeer onbetrouwbaar vind — dat op het moment dat [A] het wapen trekt al sprake zou zijn van een zodanige dreiging dat niet anders kon worden gehandeld dan gehandeld is, namelijk schieten en/of terugschieten. Daarvoor zou niet nodig zijn dat ook daadwerkelijk door [A] is geschoten. Alleen al de dreiging met een vuurwapen is voldoende voor het aannemen van die ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 Wetboek van Strafrecht. Indien dit niet opgaat kan volgens de raadsman gesteld worden dat op zo'n moment de dreiging zo nabij en reëel is dat men zich niet anders kan verweren zoals is gedaan. Het feit dat cliënt zelf een vuurwapen voorhanden zou hebben gehad danwel het feit dat hij het ten laste gelegde ontkent, staat niet in de weg aan een geldig beroep op noodweer(exces)

De rechtbank verwerpt deze stelling reeds op grond van hetgeen hierboven in de bewijsoverweging reeds is overwogen met betrekking tot de voorbedachte rade. Voorts merkt de rechtbank op dat het conflict zich met name voordeed tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer]. dat verdachte en zijn mededaders de

getuige zelf hebben opgezocht en dat op het moment dat [medeverdachte 2] het eerste (waarschuwingschot) op

tramrails loste, het slachtoffer rechtsomkeert maakte om het perron te verlaten. Bovendien is het niet [A] (die zich op het trottoir bevond) die in deze het slachtoffer is geworden.

Hieruit volgt dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van enig of andermans lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, of onmiddellijke dreiging daarvoor, noch dat van verdachte redelijkerwijs niet kan worden gevergd anders te handelen dan hij heeft gedaan.

Het beroep op noodweer en psychische overmacht worden daardoor verworpen.

Nu een noodweerconstructie niet aannemelijk is geworden, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van het beroep op noodweerexces. Ook het beroep daarop wordt verworpen.

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Motivering van de op te leggen sanctie

Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.

Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

-Verdachte is samen met zijn broers en in het bezit van een vuurwapen (met munitie) naar een – door [medeverdachte 2] gemaakte – afspraak met het slachtoffer gegaan. Aldaar is er een ruzie ontstaan tussen [slachtoffer] (het slachtoffer) en zijn broer [medeverdachte 2]. Hierbij is verdachte samen met zijn andere broer ([medeverdachte 1]) direct aanwezig geweest en aanwezig gebleven. Op een gegeven moment laadt [medeverdachte 2] zijn vuurwapen door en schiet eenmaal op de tramrails, enkele minuten daarna schiet [medeverdachte 2] nogmaals minstens twee keer in de richting van het slachtoffer. Vervolgens schiet ook verdachte – die zich nog steeds op het trottoir bevindt – minstens een keer in de richting van het slachtoffer. Het slachtoffer, die na het eerste schot op de tramrails inmiddels rechtsomkeert had gemaakt, wordt uiteindelijk tweemaal in zijn rug geraakt, waarna hij enkele meters verder – op de parkeerplaats – neervalt en ter plaatse overlijd.

-De schoten op het slachtoffer – die hem in de rug hebben geraakt omdat het slachtoffer zijn rug inmiddels naar verdachte en zijn mededader had toegekeerd – getuigen van een meedogenloze, doelbewuste en koelbloedige afslachting waarbij verdachte – door zich in eerste instantie èn niet te distantiëren èn daarna ook zelf te schieten – na kalm beraad en rustig overleg de dood van het slachtoffer heeft beoogd.

Door te handelen als voornoemd heeft de verdachte het slachtoffer het kostbaarste bezit ontnomen dat hij had, te weten het leven. Hij heeft ook een groot en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Bovendien is door het handelen van verdachte en zijn mededaders de rechtsorde ernstig geschokt.

Daarnaast heeft verdachte op enig moment - opzettelijk - een aanzienlijke hoeveelheid, te

Weten 92.5 gram cocaïne aanwezig gehad. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne schadelijk is voor de volkgezondheid.

Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:

- De inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d d. 23 maart

2005, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten als ten laste

gelegd en bewezenverklaard. De rechtbank heeft hierbij met name gelet op het vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank d.d. 03 juni 1999.

- Een omtrent verdachte opgemaakt psychiatrisch rapport d.d. 18 juni 2005 drs. C.J.F. Kemperman. psychiater. inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten - indien bewezen - lijdende was aan een aanpassingsstoornis (n.a.o.) die deels in remissie was bij een man met een cluster B en C persoonlijkheidsstoornis, maar dat een verminderde toerekeningsvatbaarheid- enerzijds gelet op de aard van het delict en de stoornis en anderzijds de beperkte informatie over de rol van betrokkene in het delict en zijn toenmalige psychische gesteldheid - moeilijk valt te beargumenteren.

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte voor feit 4 wordt vrijgesproken en ter zake van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van het voorarrest.

De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Overeenkomstig artikel 51a, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, kunnen - indien een benadeelde persoon ten gevolge van een ten aanzien van hem begaan strafbaar feit is overleden - zich voegen de personen te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen zoals bepaald in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek . Uit het door [slachtoffer] ingediende voegingsformulier met bijlagen en de ter terechtzitting gegeven toelichting volgt dat de vordering de kosten van lijkbezorging betreft, die direct dan wel uiteindelijk ten laste komen van [slachtoffer].

De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.

De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 primair ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 6194,90 wegens materiële schade.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.

Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde feit,

De materiële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op €6194,90.

De vordering zal daarom worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de

Benadeelde partij gemaakte kosten, die voorden vastgesteld op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken

De verdachte is op de voet van artikelen 6.6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het, toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.

Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.

De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 47, 57, 289 van het Wetboek van Strafrecht .

DE BESLISSING:

De rechtbank beslist als volgt:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 3 ten laste gelegde feiten. zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair en 3 telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van VEERTIEN JAREN.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [woonplaats], toe tot een bedrag van € 6194,90 (zegge zesduizend honderd vierennegentig Euro en negentig cent)

Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald.

Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.

Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen

€ 6194,90 (zegge zesduizend honderd vierennegentig Euro en negentig cent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van

123 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.

Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling

aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald

Dit vonnis is gewezen door mrs Chr. van Linschoten. H.Manuel en R. Sluijter, bijgestaan door mr. M.P.A. Snijers als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van15 november 2005.

Mr R. Sluijter- is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature